Boekverslag : Wol - De Val Van Antwerpen En Bredero\'s Spaansche Brabander Ingezo
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 3083 woorden.

De groei van Antwerpen








Antwerpen was in de 16de eeuw op Parijs na de grootste stad ten noorden van de Alpen en telde meer dan honderdduizend inwoners; in 1374 waren dat er nog maar 7000. Deze enorme groei dankte Antwerpen aan een belangrijke verschuiving van het economische zwaartepunt in Europa. In deze eeuw verplaatste deze van het Middellandse-Zeegebied naar de Atlantische kusten. Europese zeevaarders ontdekten nieuwe handelsroutes en continenten en een vrije toegang naar de oceaan werd belangrijker.




Engeland exporteerde minder grondstoffen (wol) en ging over op het maken van halfafgewerkte lakens, waarvoor een nieuw distributiekanaal werd gezocht om de boycot van de Vlaamse en Brabantse textielcentra te ontlopen. Duitsers verkochten wijnen en namen graan en laken mee terug als retourvracht. Steeds meer buitenlandse handelshuizen verplaatsten hun vestigingen van Brugge naar Antwerpen. De eerste impuls voor de groei was gegeven.








Antwerpen was ook een belangrijk nijverheidscentrum, dat in sterke mate exportgeoriënteerd was. Textielproduktie en -veredeling, edelsmederijen, diamantslijperijen, schilders, drukkers en uitgeverijen zijn slechts enkele voorbeelden van de verschillende soorten. Vooral de handel was de motor voor de toename van de produktiviteit.




Handel en industrie werden in sterke mate gestimuleerd en Antwerpen werd uiteindelijk de financiële metropool van Europa. Credieten werden verstrekt aan zowel particulieren als vorsten en er werd veel ge-nvesteerd. De stad werd een belangrijk financieringscentrum voor de Habsburgse politiek, waardoor haar belang alleen nog maar toenam.




Dit, het verval van Brugge en de hierboven genoemde ontwikkelingen maakten dat de 16e eeuw voor Antwerpen een gouden eeuw werd.








In 1585, tijdens de Tachtigjarige Oorlog, veroverden de Spanjaarden onder leiding van Alexander Farnese de stad Antwerpen. Als tegenmaatregel sloten de noordelijke gewesten de Schelde af. Deze gebeurtenis luidde de definitieve scheiding van de Nederlanden in.




Door deze conflicten emigreerden steeds meer mensen uit het Zuiden. Als gevolg van deze massa emigratie vestigden veel gekwalificeerde ambachtslieden, kooplui, intellectuelen en kunstenaars zich in het Noorden. Deze immigranten waren uit het Zuiden om religieuze en/of economische redenen in enorme aantallen naar het Noorden uitgeweken, velen in het begin nog met de hoop op terugkeer naar hun vaderland. Dit was een belangrijke impuls voor de latere Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die in de noordelijke provincies werd opgericht (1588).




Van degenen die zich in Amsterdam vestigden, kwam een zeer groot deel uit het in 1585 voorgoed Spaans geworden Antwerpen.




In sommige publikaties is het Zuid-Nederlandse bestanddeel van de Amsterdamse populatie rond circa 1621 geschat op meer dan 35.000 op 100.000 inwoners, waaronder inmiddels ook zeer veel immigranten van een andere nationaliteit.








Door de val van Antwerpen vestigden zich dus veel gekwalificeerde ambachtslieden, kooplui, intellectuelen en kunstenaars zich in Amsterdam. Voorbeelden van beroemde immigranten, aangetrokken door de vrijheid van denken en godsdienstvrijheid in Amsterdam, zijn Descartes en Comenius.




Bekende Zuid-Nederlanders waren ook vaak lid van een rederijkerskamer geweest en probeerden ook in het noorden de rederijkerij nieuw leven in te blazen. De wiskundige Simon Stevin (1548-1620), de staatsman Philips van Marnix van St. Aldegonde (1540-1598), auteur van de satirische Byencorf der H. Roomsche Kercke, de bekende geleerden Daniël Heinsius (1580-1655) en Casper van Baerle (1584-1648), de schilder en dichter Karel van Mander (1548-1606) en de dichter Joost van den Vondel (1587-1679) waren allen uit het Zuiden afkomstig.








Veel van de zuiderlingen pasten zich gedeeltelijk aan het noordelijke taalgebruik aan - Vondel bijvoorbeeld deed dit zeer bewust, maar toch bleven zijn werken bepaalde zuidelijke kenmerken vertonen. Op het gebied van het onderwijs veranderde er veel door de invloed van leraren die uit het Zuiden afkomstig waren. Zij brachten vaak hun eigen leermateriaal mee en doordat zij zelf scholen stichtten, hadden zij een zeer directe invloed op het taalgebruik.








De nieuwe Amsterdammers moesten zich voor een deel noodgedwongen buiten de stad vestigen. In de periode 1580-1614 ontwikkelde zich aan de westzijde van de stad een voorstad van grote afmetingen. Dit leidde spoedig tot nog grotere uitbreidingsplannen. In 1613 komt de eerste fase van de beroemde grachtengordel tot stand. In 1663 wordt deze voltooid. Het is deze omvang die Amsterdam tot in de 19de eeuw zal behouden.









Een aantal van de meest belangrijke historische gebouwen uit Amsterdam dateert ook uit deze periode zoals het gemeentehuis, de Westerkerk, de Zuiderkerk en een groot aantal grachtenpanden onder andere De Dofijn, De Gecroonde Raep, het Bartolotti Huis en het Huis met de Hoofden.












De Zuid-Nederlanders die naar Noord Nederland trokken, hebben een aanzienlijk aandeel gehad in de opbloei van de Noord-Nederlandse economie en cultuur in Amsterdam en andere steden, maar zorgde de gigantische aanwas eveneens voor grote sociale problemen. Zo bracht de plotselinge bloei van Amsterdam een enorme bevolkingsgroei met zich mee. Velen trokken op goed geluk naar de stad in de vaak bedrogen verwachting er werk te kunnen vinden. De toevloed van nieuwkomers leidde tot vreemdelingenhaat.




De reactie van de Amsterdammers op de sociale en culturele verandering in hun woonplaats is terug te vinden in verschillende literaire werken uit deze tijd onder andere bij: Briels, die onder meer beroep doet op uitspraken van Roemer Visscher en Hollanders in toneelteksten van Bredero, Coster en Biestkens, allen uit de kring van ‘D'Eglentier’ en de in 1617 gestichte Nederduytsche Academie.








De Brabanders van ‘Het Wit Lavendel’ reageerden ook zelf op hun nieuwe situatie. Voor zover bekend is, behoorden de leden van ‘Het Wit Lavendel’ tot een middenklasse van boekverkopers en uitgevers, schoolmeesters, winkeliers en handwerkslieden. Anders dan Hooft en Coster, de leidende figuren in ‘D'Eglentier’, waren ze geen academici; ook hadden zij geen toegang tot bestuurlijke functies. Het aantal leden is onzeker.








Representatief voor de gevoelens van de Amsterdammers zijn de tirades in de Spaansche Brabander van Bredero. Het geeft onder meer een beeld van de tegenstellingen in de stad.




Bredero leefde van 1585-1618 en trots op zijn stad, Amsterdam. Dit is af te leiden uit het feit dat zijn naam in zijn werk bijna steeds staat vermeld als “G.A. Bredero, Amsterdammer”. Doordat “Nederland” eigenlijk nog niet bestond in die tijd (het was een unie van zeven onafhankelijke staatjes waarvan Holland het belangrijkst was), leefde die verbondenheid met de eigen stad erg sterk die tijd.








Bredero voltooide de Spaansche Brabander Jerolimo in april 1617, maar het blijspel verscheen in 1618 voor het eerst in druk. In de tussenliggende periode is het vrijwel zeker een aantal malen opgevoerd in de Duytsche Academie.




Bredero laat het stuk zo'n 40 jaar voor zijn eigen tijd spelen (ca. 1575). Dat is hoogst waarschijnlijk om te voorkomen dat nog levende personen zich aangesproken zouden voelen. Veel van de door hem beschreven omstandigheden en gebeurtenissen beschrijft hij echter wel degelijk uit zijn eigen ervaring. De grote toeloop van vreemdelingen en de door Bredero fel aangevallen 'bewuste' bankroetiers passen bij de sterke groei die Amsterdam na 1585 doormaakte.




De Spaansche Brabander is gebaseerd op de Spaanse roman Lazarillo de Tormes.Het verhaal gaat over Jerolimo, een berooide jonker uit Antwerpen, die, bijgestaan door zijn knecht Robbeknol, via list en bedrog aan zijn geld komt.








In Bredero’s Spaansche Brabander vindt men de afkeer jegens de ‘import’ terug en ook jegens de misplaatste zwierigheid van berooide Antwerpers. Een aantal punten waarmee de Amsterdammer het niet mee eens is komen aan de orde in dit blijspel dat overigens meer weg heeft van een klucht. Het wordt bij gebrek aan beter een blijspel genoemd dat ook gewettigd is aan de vrolijke momenten en de gelukkige afloop van het verhaal. Maar de fijne humor van een blijspel is nogal ver te zoeken. Deze is vaak bot en onbeschaafd. Ook op de overige punten heeft de Spaansche Brabander meer weg van een klucht: immers de moraal is net als bij een klucht: Schijn bedriegt en Doe je niet beter voor dan je bent. Zelfs de eerst zin van het toneelstuk, dat boven het podium stond geschreven geeft dit aan: “Al siet men de luy, men kensse niet”








Schijn bedriegt. Dat is het motto van dit blijspel. Daar verschijnt een opzichtig uitgedoste figuur op het toneel. Hij draagt een Spaans kostuum vol linten en strikken, dat al jaren geen mode meer was. Zodra hij zijn mond open doet hoor je dat hij uit Antwerpen komt en tevens hoe hij over de Amsterdammers denkt:








“t Is wel een schone stad, moor ‘t volcxken is te vies”




Vervolgens begint hij een uitvoerige lofzang op de stad waar hij vandaan komt:








“O kaizerlaycke stadt hantwerpen groot en rayck, Ick gheloof nau dat de son beschuynt uwes




gelayck etc.”.








Het is het publiek nu wel duidelijk dat schijn inderdaad bedriegt, immers; de rijkdom van Antwerpen waarmee deze Brabander staat op te scheppen is inmiddels verdwenen. Het is juist het opbloeiende Amsterdam dat deze positie heeft ingenomen.








Van de personen die meerdere malen in Bredero’s boek de Spaansche Brabander voorkomen, geeft hij ook de achtergrond van hun huidige levenswijze om deze uitdrukking nog eens te onderbouwen. De schrijver gaf de mensen in het stuk de gelegenheid hun uit het leven gegrepen verhalen te doen, zonder hen daarbij als belachelijk of onbelangrijk voor te stellen. Voorbeelden hiervan zijn de twee snollen Trijn Jans en Bleecke An. Zij spreken over hoe ze zo zijn komen te leven:








An: Ja al van mijn vierthien jaar zoo raackten ik op ‘t wilt;




Ick woonde buytens-huys, en daar ick quam te woonen,




Daar stoeyden ick altijts met de knechsens, met de sonen;




Ghy weet wel hoe ‘t dan gaat daarmen soo stormt en malt,




Dat het kort-hielde volck licht after over valt. (...)




Mien Miesters ouwste seun die tasten staach mijn borsten,




Ick weerde my niet seer, ick lietet hem al doen:




Want siet hy hadme lief, en ick was oock zo groen,




Dat ick hem tockelde as hy mijn niet anraackten.




‘t Gebeurden zoo ickeen zijn bedde wat vemaeckten.




Hy greep mijn in zijn arm en smeet my op het bet,




Ick kantje niet kallen. Wat hadd de knecht een pret




Eer hy quam tot zijn wil. O mijn! Hy kon zoo prachen. (…)




Maar ‘t schijnt wel gheen geluck en mach hier langhe duuren.




Wangt een labbighe hoop van afgunstige buuren.




Die ginghen bymen vrouw, die simpel was en slecht,




En seyden: siet wel toe, de waghen gaat niet recht. (…)




De moer gaf mijn men sack, ick mostmen goetje nemen




En gaan te huyse uyt; hem stuerdense na Bremen.




Zoo quam ick by de luy; wat sal ickje segghen.








Trijn: Ick won een groote huur, en ick hielt te raat, (..)




Daar quam een knecht by ons, een vande jonghe vuysers,




Een seun vande Zeedijck, ouwe Dirick hit zijn vaar,




Die praten my zoo schoon, wy maackten ‘t hylick klaar. (…)




‘s Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt (..)




Sinds die tijt tippel ick.












Door een reeks levendige taferelen van het vaak laag-bij-de-grondse Amsterdams stadsleven uit Bredero zijn hekeling van de vreemdelingen. Bredero gaat tekeer tegen eerloze lieden die zonder noodzaak opzettelijk bankroet gaan, die hun aanzien en krediet bij de fatsoenlijke mensen misbruiken en deze tot hun schade, arm en ellendig maken. Deze handelswijze noemt hij verdoemelijke schelmerij, waaraan de hele tirade gewijd is.




In het volgende fragment komt dit het best naar voren. Jerolimo heeft verteld dat hij in Antwerpen failliet is gegaan, omdat hij er een te losbandig leven op na heeft gehouden, vandaar dat hij nu in Amsterdam is. Om zijn schulden af te lossen heeft hij geleende spullen weggegeven, maar daar zit Jerolimo niet mee:








"En als mijn buren vragen waar hun bezittingen zijn gebleven,




Dan zal ik ze een leugentje vertellen of een kleinigheid geven.




Ik heb hun spulletjes nu een maand in mijn bezit gehad.




Er zijn veel goedgelovige mensen in deze stad




Die in goed vertrouwen anderen het beheer geven over hun zaken,




En dan, net als ik, zich daarmee uit de voeten maken.




Want zoals hier op dit schild staat: Al ziet men de mensen, men kent daar- om hun hart en karakter niet.




't Wordt tijd dat wij die stommeriken, die uilen, eens wat fatsoeneren:




Men moet ze zo nu en dan te grazen nemen en een lesje leren.




Maar kom! Ik moet in actie komen, ik moet op mijn hoede zij,




Want de rijkdom die men mij toe- schrijft, is immers maar schone schijn."








De Spaansche Brabander is in historisch perspectief erg goed te gebruiken. Bredero verwerkt namelijk erg veel historische feiten.




Bovendien is Bredero een uitstekende bron om een goed beeld te krijgen van het Amsterdamse straatleven. Kooplieden, zwervers, bedelaars, meisjes van plezier, een huiseigenaar en nog veel meer karakters vormen een bonte verzameling die op het toneel de 17de eeuw kleur geven. Bredero heeft ze zo uit het leven gegrepen, vandaar hun bruikbaarheid.








Het geeft ook een beeld van de in Bredero’s tijd een veel voorkomende ziekte: de Pest. Zodra die was uitgebroken was niemand zijn leven zeker, vandaar dat men erg bang voor de ziekte was. Dat vind je nog steeds terug in uitdrukkingen als 'iets mijden als de pest' of 'er de pest aan hebben'.




De Spaansche Brabande' speelt 'meer dan veertig jaar geleden', aldus Bredero en dat is misschien wel te koppelen aan de laatste grote pestepidemie van 1558.




In het volgende fragment schetst Bredero een beeld van hoe men met de Pest omging:








Jan:




Wel, Floris Harmenz., waar ga je heen met de baar? Wie is er dood?








Floris:




Adriaan Pils, de man van vrouw Barber, je oude drinkgenoot.








Andries:




Adriaan Pils dood? Dood? Dood? Dat is een wonder.




Je kunt geen mens meer vertrouwen. Niemand in de stad was gezonder,




Of sterker. Hij zat zo goed in het vlees en liep nog met gezwinde pas.




(…)




Jan:




Heeft hij lang op bed gelegen, aan welke ziekte is hij overleden?








Floris:




Ze zeggen aan de gave Gods.








Jan:




Durf je dan wel naar beneden?








Floris:




Wat, zou ik niet naar binnen durven? Daar zou je mooi van opkijken. Ik ga 's nachts wel eens met de doodgra ver in een kuil met 20 lijken.




Ik denk maar zo: als ik mijn naam op de lijst zie staan, Weet ik dat het ook met mijn leven is gedaan. Als je naam op de lijst staat, dan helpen al de kruiden van de hele stad Geen mallemoer: al stribbel je nog zo te- gen, je hebt je leven gehad. De mensen vluchten uit angst; maar zelfs al zo je op Texel zijn: De dood vindt je overal, al zou je in een muur gemetseld zijn. De dood spaart rijk nog arm, tegen de dood bestaat geen enkel schild.












De hekeling van Jerolimo is een der hoofdoeleinden van Bredero’s stuk geweest. Spanjaard gold nog immer als een scheldwoord. De kaalheid van de jonker wordt ook op de hak genomen:




Als om hare arme hovaardy aan te wijsen, dat sij alsowel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet konnen volghen als wylieden hare mis-spraack








De humor in dit boek ligt, naar mijn mening, bij de verbeeldingsrijke Jerolimo, die hierdoor ook iets zieligs en meelijwekkends krijgt. De Spaanse Brabander schept zich een schone droomwereld waarin het leven beter is dan de barre werkelijkheid. Waar robbeknol, zijn knecht, slechts armoede ziet, verbeeldt de jonker zich pracht en rijkdom:








Jerolimo: (..) Haal mijn ivoren kam, ik wil mijn haar een beetje netjes leggen.




Robbeknol: Hé daar ligt er eentje! Als ik me niet door mijn ogen bedriegen laat,




Is ie gemaakt van de staart van schelvisgraat.








Jerolimo: Ga naar het ledikant en haal de sprei van het bed.




En vouw daarna het tafellaken en mijn servet,




En leg ze op de provisiekast.




Robbeknol ‘t Komt voor elkaar mijnheer.




-daar hebben we die vervloekte hooghartigheid alweer.




Hij wil zijn deftigheid bewaren met mooie woorden, de arme man,




Maar hij heeft nog geen scherf waar hij zijn gat mee krabben kan.-








Jerolimo: (tegen twee snollen) O Godinnetjes, u overtreft in schoonheid en verstand. (..) Hoofse maagd, het is prachtig zoals u converseert.








Na een tijdje wordt zelfs Robbeknol door het enthousiasme van zijn meester meegesleept: Hij staat open voor Jerolimo, begrijpt en bewondert hem. Hier bereikt Bredero een hoge vorm van humor.








Jerolimo: Vooruit, jongen, geef me mijn vergulde tandenstoker.




Robbeknol:Ik zal ‘m zo geven. Eens kijken, waar is de koker?




(Robbeknol pakt een versleten bezem en trekt er een twijg uit)




Ha! Daar heb ik hem, daar heb ik hem, mijnheer!








Robbeknol noemt de Spaanse Brabander ziek, waarmee hij de ziekte van armoede bedoelt. Maar tevens verklaart hij dat, waar God de ziekte zendt, hij ook het genezen stuurt. Dit is de vlucht van de Spaanse Brabander.




Robbeknol is de “nuchtere schouwer der werkelijkheid” in het toneelstuk. Bredero’s kracht is zijn realisme.








In het volgende fragment wordt door het stadsbestuur een verbod uitgesproken om de orde in de stad te handhaven:








Robbeknol:




Het volk loopt naar de Dam. Ik weet niet wat dat beduidt. Er zal een vonnis worden uitgevoerd, want de stadsklok luidt. Daar moet ik ook heen om te zien of men ze flink kastijdt, Maar hoe hard ze ook worden geslagen, ze krijgen zelden spijt. De kussens worden al uitgelegd. Daar is mijnheer de Schout Met de secretaris. Hé, jullie, zorg dat je je mond eens houdt!








Aldus verklaren de Edelachtbare Heren van het stadsbestuur van Amsterdam:




gezien de grote toeloop en overlast van gezonde, maar luie leeglopers, vagebonden, nutteloze bedelaars en de vele armen van vreemde afkomst, waaronder zich overvallers, rovers en dieven bevinden;




gezien de noodzaak om hieruit voortvloeiende misdaad, diefstal en plundering, alsook het goddeloze dobbelen, gokken, vechten, en de dronkenschap en hoererij tegen te gaan;




gezien ook de geringe voorraad graan en de slechte vooruitzichten op verbetering, en de hoge prijzen die ten laste komen van de gemeente en nadelig zijn voor het voldoen aan onze eigen behoefte.




Gezien het voorgaande maken de voornoemde Edelachtbaren hierbij bekend dat voortaan bedelaars, landlopers, zwervers, bedriegers of oplichters- jong of oud, blind, kreupel, mank, melaats of wat dan ook- niet meer zullen mogen rondtrekken om aalmoezen te vergaren op mark- ten en bruggen, bij kerken, poorten of p straathoeken. Zij dienen onmiddellijk te vertrekken op straffe van penbare vernedering aan de schandpaal en strenge geseling.








In Bredero’s stuk worden vreemdelingen gezien als bedriegers die zich arm en verminkt voor doen om de goedgeefse burgers tot medelijden te wekken, maar alle aalmoezen vervolgens aan drank en dobbelen verkwisten:








De Luy werden moe van dus en so veel ghevens,Sy erluyen dar op die Jotton en kromsteven;




Sy zijn de oorsaack van der echter armen noot,




Die treurichlijck verkoopt sijn schaamt om wat drooch broot.




En onder alle die huyssitten hier spysen,




En suldy gheen twintich Burghers kinderen wysne.




Haar hert is haar te groot. Maer Moffen, pope en KnoetDat syn torggelaars tot bedelen opghetvoet. (..)




Wat woont daar een ghesnor van volck van wijt en sijt,




Daar is nauwlijcx een dach datmer niet vecht en smijt.




Wat comter vrydaachs en gherit ter peert indringhen,




Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,




Al ghesonde wijven, met besiektedoecken om, (..)




Elck werpt zijn zijn aalmes wech, want is het niet van ’t mal,




Datmen lieden gheeft die ’t verkaetsen met de bal.








De boodschap is duidelijk: bedelarij moest verboden worden en de stad diende haar poorten te sluiten voor de groeiende vreemdelingenstroom.



Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen