Boekverslag : Lévi Weemoedt - De Ziekte Van Lodesteijn
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 2546 woorden.

Levi Weemoedt - De ziekte van Lodesteijn

Beoordeling door Ornée & Vermeer Tekstbureau



auteur: Levi Weemoedt (pseudoniem van Izak Jacobus van Wijk)

titel: De ziekte van Lodesteijn

druk: 4e druk

uitgever, plaats, jaar: Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1988

jaar van eerste druk: 1986

aantal pagina’s: 128



Structuur

Het boek is verdeeld in zeven hoofdstukken die worden aangeduid met Romeinse cijfers. De hoofdstukken bestaan uit kortere stukken, gescheiden door witregels. Het eerste hoofdstuk verscheen eerder onder de titel ‘Pijpje Krijt gaat in contramine’ in de verhalenbundel ‘Een treurige afdronk’ (1983).

Samenvatting: Het verhaal begint een week of wat na de verhuizing van een protestants-christelijke middelbare school in Vlaardingen naar zijn nieuwe, betonnen behuizing. Leraar klassieke talen Lodesteijn heeft de verhuizende stoet leerlingen en personeel gadegeslagen vanuit zijn oude lokaaltje in het noodgebouw. Zijn afwezigheid is de schooldominee Belijn niet ontgaan en deze noteert: 'Waar is collega L. nu weer!??? Wordt verondersteld mee te verhuizen! Gesprek gewenst!' Het noodgebouw waar Lodesteijn zich bevindt, is van hout, zeer wankel en de ratten lopen in en uit. Het ligt bij een spoorlijn en de waterweg, waarachter de petrochemische industrie begint. Er omheen staat een pokdalig hekwerk, waardoor een en ander er meer als een interneringskamp uitziet dan een school. Volgens Persijn, de rector, beschermt dit hek tegen inbrekers, maar Lodesteijn kan zich niet voorstellen dat een moderne dief na achttien jaar op school te hebben rondgelopen, uit vrije wil naar deze plek terugkeert. Hij heeft Persijn dan ook 's nachts menig ruitje zien forceren om een inbraak te ensceneren, omdat hij '... geen rector kon worden van een gebouw waar men liever uit- dan inbreekt'.

Op een dag verlaat de rector, gekweld door de herrie van de opeengepakte leerlingen zijn

kamer en begeeft zich op het schoolplein. Daar is de volte zodanig dat een spontane duw-

en trekdemonstratie ontstaat, waarbij Persijn ten val komt. Hij krijgt de ene na de andere

leerling op zich gestapeld onder gezang van: hop, hop, hop, er kan nog meer bovenop. Na

dit voorval verlaat de rector zijn kamer niet meer. Wie de school af en toe wel verlaten,

zijn de leerlingen die door de rotte vloer zakken en aldus uit het leerlingenbestand verdwijnen. Naast het gebouwtje is de nieuwe school verrezen: een gebouw van glas en beton, versierd met een verticale flap van gifgroen, zonder duidelijke voor- of achterkant en van alle zijden doorkijkbaar.

De nieuwe school is feestelijk geopend. Voor Lodesteijn niet zo'n feestelijke dag, want de

school bevalt hem niet. Hij is als de dood voor gebouwen waar niets is tussen binnen en

buiten, die geen geheimen bezitten en waarvan de gemeenschapsruimten de indruk van een

zwembad geven. Tijdens de feestelijke opening, als de architect vragen beantwoordt, blijkt

een ouwelijk kijkend jongetje zijn reserves ten aanzien van het gebouw te delen.

Lodesteijn stelt ook een vraag: hij informeert naar de degelijkheid van het gebouw. Zijn

doel is echter duidelijk te maken dat zo'n gebouw de verveling en de apathie van de leerlingen vergroot. Hij stelt dat verveling zo'n enorme concentratie van kracht op een punt doet ontstaan, dat alle energie naar het zitvlak schiet en de leerling ook in dit gebouw door de grond zal schieten. Een briesende Persijn ontfutselt hem tenslotte de microfoon, waarna Lodesteijn het gebouw verlaat.

Al een paar dagen na de feestelijke opening heeft de rector een probleem. Zijn personeel

houdt zich niet aan de huisregels en in een docentenvergadering scherpt hij de discipline

aan. Lodesteijn wordt extra in de gaten gehouden, maar na enige weken op zijn hoede te

zijn geweest, komt hij te laat en vergeet bovendien te surveilleren in de gang en in de

aula. In de middagpauze wordt hij weer aangeschoten door Persijn, die hem vraagt naar zijn

kamer te komen. Na Lodesteijns weigering behandelt de rector het probleem in het klaslokaal. De leraar heeft een leerling, die wel lijfelijk aanwezig was, maar geestelijk niet, als absent opgeschreven. Zodoende hebben 'drie hooggeschaalde schoolleiders twee dagen loon ontvangen voor het achterna zitten van een examenkandidaat die rekenschap moest afleggen voor zijn aanwezigheid'. Persijn verzekert hem dat er over deze kwestie brieven naar het bestuur en de inspectie zullen gaan. Er komt echter nog meer: als Lodesteijn buiten komt, blijkt zijn dertig jaar oude Gazellefiets, zijn zwarte schoonheid, verdwenen te zijn. Hij is niet gestolen, maar op grond van een door Lodesteijn niet gelezen voorschrift, voor straf in het stookhok aan de ketting gelegd.

De volgende twee aanvaringen zijn van theologische aard. Op een donkere wintermorgen

vraagt Lodesteijn aan Belijn of hij niet een ander lokaal kan krijgen tijdens de eerste

donkere lesuren. Hij beargumenteert zijn verzoek als volgt: '...maar voor het raam daar om

kwart voor acht en maar een enkel lichtje beneden me, kom ik steeds meer onder de bekoring

van de gnostiek in plaats van het christendom...' Persijn ziet in Lodesteijn nu niet alleen maar iemand die de voorschriften aan zijn laars lapt, maar een openlijke dwaalleraar en een ketter. Dan verlaat leerlinge Janneke Schuyt verontwaardigd de les als haar leraar de les begint met een als ochtendgebed razend snel uitgesproken: herezegedezespijzeamen. En de volgende dag begint hij met het lezen van een door de leerlingen gewaardeerd stuk uit de bijbel. Als het stuk uit de Koran blijkt te zijn, slaat Jannekes waardering om in irritatie. Zij maakt deel uit van een evangelisatiegroepje onder leiding van de natuurkundeleraar Griffijn. Een en ander wordt door Lodesteijn als koffiebar-christendom betiteld. Griffijn 'verstond de kunst om altijd en overal Jezus in de kring te toveren' en hij heeft zelfs kans gezien Belijn zowel de paas- als de kerstwijding te ontroven. Op een dag, vlak voor de kerstvakantie, houdt de natuurkundeleraar een wijding en als hij roept: 'Laten wij eens een applaus geven voor Jezus', komt langs de achterste rij leerlingen de gestalte van conciërge Bastijn toevallig naar voren. Tijdens de afsluitende docentenbijeenkomst ontstaat een vinnig theologisch debat, waarin Lodesteijn de aangevallene is. Na de kerstvakantie vervalt Lodesteijn in somberte en in een onderhoud met Belijn kenschetst hij zichzelf als een 'ondode'. '...ze zijn allang gestorven, maar komen op gezette tijden uit hun graf, tegen hun wil, als opgedreven schimmen. Dat heb ik als de eerste bel gaat.'

De schermutselingen met de staf nemen in hevigheid toe, want Lodesteijn blijft volharden

in zijn eigen wijze van lesgeven. Hij steekt bovendien zijn mening over het leraarschap niet onder stoelen of banken. Hij spreekt over de leraar als 'de enthousiaste jonge-mensen-bakker'. In stukjes die hij schreef voor een dagblad, schetst hij de leraren als een grauw en neerdrukkend volkje met een intellectuele bagage die niets dan eenschamele en lege ransel is.

Nog twee botsingen met de staf volgen. De eerste is het gevolg van een stuk dat hij schrijft voor de onderwijsbijlage van de Havenloods. Het stuk is getiteld 'De hoer van Babylon' en veegt de vloer aan met het hele onderwijssysteem, de leraar en de leerlingen.

Zijn superieuren reageren niet, al spreken hun afgewende ruggen boekdelen. Zij krijgen

echter hun kans als ze kennis nemen van de inhoud van een brugklasproefwerk. Het proefwerk is getiteld 'Droefheid is een miserabele ziekte', qua toonzetting geheel in

overeenstemming met Lodesteijns somberte, maar ongeschikt voor elfjarigen. Zijn verweer is

zwak. Hij vindt de gebruikte methode stompzinnig en infantiel en heeft geprobeerd iets

zinnigers te schrijven met gebruikmaking van de woorden uit de eerste tien lessen. De staf

is door dolle heen en wil bij het bestuur een schorsing van de leraar aanvragen wegens

volslagen ongeschiktheid voor zijn vak. Een van de volgende dagen zoekt Lodesteijn troost

op de afdeling schrijfwaren van V&D. Hij droomt graag weg te midden van 'dat onmetelijke assortiment middelen om iets op papier te zetten'. Hij krijgt daar een black-out en komt met zijn hoofd in het pennenvak terecht. De arts die hij hierna bezoekt, stuurt hem door naar het Sint Franciscus Gasthuis, een ziekenhuis dat hem meer aan het Parijse vliegveld Orly doet denken dan aan een verpleeghuis vol genade. Er wordt een computerfoto van zijn hoofd gemaakt en een EEG. Tijdens dit laatste onderzoek, liggend op een bank, denkt Lodesteijn terug aan zijn moeder. Zij was een fervent voorstandster van de homeopathie en zo weinig gesteld op de officiële geneeskunde, dat haar kinderen het bijna een tractatie vonden een keer een APC-tje te krijgen bij hoofdpijn. Een keer tracht Lodesteijn zich te verzetten tegen zijn gang door het dokterscircuit, maar internist De Keyzer reageert geprikkeld op deze aanslag op zijn kostbare tijd. Lodesteijn schikt zich weer en ondergaat zonder morren, maar enigszins angstig een hartfilmpje. Als hij dan met een Holter-recorder, een apparaat dat 24 uur de werking van het hart registreert, naar huis wordt gestuurd, wordt hij thuis zo panisch van het ding dat hij alle snoeren van zich afrukt. In het ziekenhuis is men boos en gekwetst over deze anarchistische daad en een geïntimideerde Lodesteijn laat zich voor de tweede maal een Holter-recorder aangespen. Als hij voor de voorlopig laatste keer bij internist De Keyzer komt, vertelt deze hem dat er wel iets aan de hand is, hoewel niet benoembaar. Lodesteijn mag voorlopig gaan, als hij zich maar onthoudt van lange vliegreizen en diepzeeduiken. Opgelucht vertrekt Lodesteijn per trein naar zijn geliefde stad Rome. Daar krijgt hij weer geestelijk lucht en hij geniet van lange wandelingen, de Italiaanse 'holsprekendheid' en de Italiaanse taal, die zo in tegenstelling is met het 'zwaarwichtige, kale en korzelige taalgebruik van Persijn, Belijn en Zuverijn' (conrector). Vooral de Italiaanse gewoonte zo weinig mogelijk te zeggen met zoveel mogelijk woorden bevalt hem bovenmate. De enige keer dat de kelner van zijn vaste café hem somber aantreft, is als hij zegt te gaan vertrekken. Als souvenir

koopt hij voor zichzelf een kleurenfoto van Christus: door bewegen van de foto kan men een

Christus met open of gesloten ogen zien.

Bij het begin van de nieuwe cursus gaat Lodesteijn weer aan het werk. De oude klassen zijn

aan zijn werkwijze gewend, de nieuwe klassen moeten nog laten zien '...of ze een goede

verstandhouding aankunnen'. Hij is spraakzaam, springt van de hak op de tak, dwaalt af en

pakt ieder onderwerp dat hem voor de voeten komt aan. 'Maar vervelen deden ze (de

leerlingen) zich nooit.' Als hij op een dag moeiteloos van de Trojaanse oorlog naar de

Eerste Wereldoorlog omschakelt, herinnert Janneke Schuyt hem eraan dat ze nog wel examen

moeten doen. Na deze les thuisgekomen, krijgt hij een boze internist De Keyzer aan de

telefoon, die hem duidelijk maakt dat het niet in orde is dat patiënten zomaar wegblijven.

Lodesteijn antwoordt dat hij niet meer van plan is terug te komen voor verder onderzoek,

omdat hij zich uitstekend voelt. Een paar dagen later blijkt dat Janneke zich heeft beklaagd. Belijn roept hem op het matje. Een week later volgt de uitnodiging om bij Persijn te verschijnen. De rector kondigt aan dat na de kerstvakantie een deel van Lodesteijns lessen zullen worden overgenomen door de vrouw van collega Plantijn. Zijn wankele gezondheid zou de reden voor deze overname zijn. Als Lodesteijn protesteert, wrijft Persijn hem onder de neus dat hij zomaar bij de internist is weggebleven, en dat op eigen houtje. Onverwacht begrip komt van een lid van het schoolbestuur. Zij verzoekt hem contact op te nemen met de jonge arts Van Wijnbergen, omdat Persijn een doktersverklaring eist. Deze arts gaat op de moderne toer en hij veronderstelt dat Lodesteijn 'emotioneel' niet in orde is. Een aangepaste therapie bij het regionaal instituut voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (riagg) zou daarvoor de oplossing zijn. De volgende morgen al begeeft Lodesteijn zich gehoorzaam naar het opgegeven adres. Daar aangekomen staat hij voor 'een kleinere, maar verder minutieuze kopie van de nieuwe school. Met als enig verschil dat de uitsparingen, die geen glas of beton waren, een hardblauwe kleur hadden en geen gifgroene'. Dan neemt hij de benen en op zijn kamer schrijft hij dokter Van Wijnbergen een briefje, waarin hij dankt voor de belangstelling en uitlegt dat hij om gezondheidsredenen geen gebruik zal maken van de adviezen van het riagg. Lodesteijn komt dan terecht in de ZVUT, de zeer vervroegde uittreding, en een week voor Kerst ontvangt hij het afschrift van zijn bewijs van afkeuring.

Aan het eind van de novelle zijn we vier jaar verder. Lodesteijn is al die jaren van

pensioenfonds naar lerarenbond en van verzekeringsmaatschappij naar sociale dienst

gestuurd, maar nog steeds is er geen eenstemmigheid over wie de financiële lasten van zijn

ziekte moet verlichten. Lodesteijn brengt zijn dagen door met lezen, bij voorkeur Herodotus, 'ongeregistreerd en zo gezond als een vis'.



Thema:

Het thema is het verzet van een persoon tegen het hele systeem. Belangrijk daarbij is het niet gehoorzamen van de regels op school, kritiek op onderwijs- en opvoedingsmethodes en de afkeer van de moderne arcitectuur.

Plaats:

Vlaardingen: Daar staan de school en het huis van Lodesteijn. Verschillende ziekenhuizen waar Lodesteijn moet zijn voor onderzoek. In Rome, waar Lodesteijn vakantie viert en in het RIAGG-gebouw.

Tijd:

De verhaaltijd bestrijkt de periode van december tot aan de kerstvakantie van het jaar daarop. De laatste bladzijde laat een tijdverdichting zien: in het kort wordt het vier jaar durende gevecht van Lodesteijn tegen de bureaucratie beschreven.

Figuren:

De hoofdpersoon is de 35-jarige Lodesteijn. Hij geeft les op een middelbare school, die hij ziet als een gevangenis en hij houdt zich niet aan de regels van de school. Hij kan slecht overweg met Persijn (hoofd van de school en pietlut) en zijn twee secondanten Zuverijn en Belijn (een specialist in begeleiden). Hij is een idealist en een gevoelsmens en ook nog anti-bureaucraat. Hij verzet zich tegen de omgeving en wordt daar zelf de dupe van. Lodesteijn en zijn tegenstanders zijn allemaal soort van typen die een groepvertegenwoordigen (schoolleiders, zelfingenomen specialisten, vrolijke verpleegsters etc…). Veel namen eindigen op –ijn, de naam van de hoofdpersoon eindigt op –eijn. Daar kun je uit opmaken dat hij niet helemaal bij de groep hoort en er dus een beetje buitenstaat.

Vertelwijze:

Het eerste hoofdstuk wordt verteld in een auctoriaal perspectief (een alwetende verteller). De hoofdstukken die volgen worden verteld in hijperspectief.

Chronologie:

Het verhaal verloopt chronologisch met in het laatste hoofdstuk een tijdsverdichting.

Ruimte:

De ruimte is symbolisch bedoeld, hij vindt de school leeg en kaal, daarmee weerspiegelt onder andere het feit dat hij de leerlingen ‘leeg’ vindt. Tijdens zijn ondergang als leraar komt hij in drie gebouwen die hevig zijn afkeer oproepen: het nieuwe schoolgebouw, het moderne ziekenhuis en het RIAGG-gebouw (dat sprekend lijkt op het nieuwe schoolgebouw).

Beoordeling: Ik vond het een ontzettend leuk boek om te lezen. Dit kwam vooral, omdat

het heel erg cynisch geschreven is en de school ook eens wordt gezien door de ogen van een leraar de leiding van een school niet gehoorzaamt. Ik vond het niet erg geloofwaardig geschreven, want ik denk niet dat er iemand zoals Lodesteijn bestaat en ook omdat het allemaal net stripfiguren zijn (het zijn allemaal uitersten, niemand is gemiddeld, normaal) die de hoofdrollen spelen, lijkt het niet waar gebeurd.

Ik vond wel dat het boek in meerdere hoofdstukken verdeeld had mogen worden, dat houdt een beter overzicht. De lay-out was wel erg gemakkelijk (goeie grootte van letters enzo) en

het boek had een prettig , klein formaat.



Over de schrijver: Levi Weemoedt is het pseudoniem van Izak Jacobus (Ies) van Wijk:

geboren in 1948; studeerde na het gymnasium Nederlands in Leiden; was van 1970-’84

leraar aan de Prot.-chr. scholengemeenschap West-Zuid in Vlaardingen; werkte van

1976-’79 mee aan het satirische Amsterdamse studentenblad ‘Propria Cures’;

trad midden jaren tachtig regelmatig op met Hans Dorrestijn. Andere werken zijn: o.a.

‘Geduldig lijden’ (1977); ‘Geen bloemen’ (1978), ‘De nadagen van Lodesteijn’ (1990); ‘Ken uw klassieken’ (1992).

Uit vele werken van Weemoedt blijkt zijn negatieve kijk op het leven en de maatschappij

(hij kreeg het imago van de ‘moderne Piet Paaltjes’ en de ‘zanger van nieuwe treurigheid’); hij schrijft sterk autobiografisch.
Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen