Boekverslag : Onbekend/anoniem - Mariken Van Nieumeghen
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 2473 woorden.


Samenvatting




In de tijd dat hertog Arend van Gelre door zijn zoon, hertog Adolf, in Grave gevangen werd gezet, woonde op drie mijl afstand van Nijmegen de vrome priester Ghijsbrecht met zijn nichtje Mariken, een weeskind dat de huishouding voor hem deed.




Op een dag stuurde Ghijsbrecht Mariken naar Nijmegen om boodschappen te doen. Als het te laat zou worden om terug te keren, moest ze maar bij haar tante (een zuster van Ghijsbrecht) overnachten, want oom zou niet graag willen dat haar iets overkwam. Nauwelijks was Mariken de deur uit of oom had er al spijt van dat hij haar had laten gaan.




Toen Mariken haar inkopen had gedaan, liep het al tegen vijven. Omdat het nog maar een uur licht zou zijn, besloot ze naar haar tante te gaan. Die had echter juist die dag een hevige ruzie gehad met een stel andere vrouwen over hertog Adolf, aan wiens kant zij stond. Ze was buiten zichzelf van woede en Mariken moest het ontgelden; tante schold haar de huis vol en zou nog liever zien dat Mariken in de Maas lag dan haar onderdak te geven. Helemaal van streek, gekrenkt en wanhopig ging het meisje weg.




Aan de kant van de weg ging Mariken zitten huilen. Het maakte haar niet meer uit of God of de duivel tot haar zou komen en ze riep zelfs drie maal de duivel aan. De duivel, die altijd op de loer ligt, hoorde wat het wanhopige meisje zei en zag in haar een geschikt slachtoffer. In de gedaante van een mens (met slechts één oog) zou hij haar proberen te paaien met lieve woordjes. Mariken schrok verschrikkelijk toen ze opeens die man voor zich zag staan. Vriendelijk informeerde hij wat er aan de hand was en zij vertelde wat er gebeurd was. Het kon haar allemaal niets meer schelen. Toen ze vroeg wie ze voor zich had, antwoordde de duivel dat hij een meester met veel kennis en kundigheid was; hij kon haar de zeven vrije kunsten leren. Nadat Mariken nogmaals gevraagd had wie hij was, zei de duivel eerst dat het er niet toe deed, maar daarna maakte hij zich dan toch bekend als Moenen met het ene oog. Hij herhaalde zijn aanbod Mariken (die beweerde zelfs voor Lucifer niet bang te zijn) de zeven vrije kunsten te leren en beloofde, dat het haar aan niets zou ontbreken. Het leek hem niet zo’n goed idee haar ook de ‘nigremansie (toverkunst), waar haar oom zoveel van wist, bij te brengen. Wel was hij bereid haar nog alle talen van de wereld te leren. Er was echter één voorwaarde aan verbonden: Mariken moest afstand doen van haar naam, want hij en zijn makkers hadden al zoveel last ondervonden van een zekere Maria... Ook zou Mariken geen kruis meer moeten slaan. Mariken had er veel moeite mee afstand van haar naam te doen, maar ze kwamen tenslotte tot een compromis: Mariken zou de eerste letter mogen behouden en dus voortaan Emmeken heten. Moenen herhaalde nog eens wat hij haar allemaal zou leren en hoopte stilletjes dat haar ziel uiteindelijk verloren zou gaan.




Toen Ghijsbrechts nichtje na een paar dagen nog niet was teruggekeerd, besloot de priester naar zijn zuster in Nijmegen te gaan. Die deed eerst of ze van niets wist, maar gaf daarna toe dat ze Mariken weggestuurd had met de mededeling, dat ze maar terug moest gaan naar de herberg waar ze de hele dag had zitten drinken en vrijen. Ghijsbrecht was daar zeer bedroefd om, maar zijn zuster vond dat hij zijn nichtje maar haar gang moest laten gaan als ze toch niet wilde deugen. Verdrietig ging Ghijsbrecht weg.




Intussen had de kasteelheer van Grave de oude hertog Arend uit de gevangenis helpen vluchten. Toen tante hoorde, dat Arend met veel feestelijkheden in ‘s-Hertogenbosch werd ontvangen, werd ze dol van woede, riep alle duivels aan en pleegde zelfmoord.




Emmeken en Moenen trokken via ‘s-Hertogenbosch naar Antwerpen, waar ze hun intrek namen in herberg De Gulden Boom. Vlak na hun aankomst declameerde Emmeken een refrein, waarin ze liet uitkomen dat kunst een gave is, die niet te leren valt. Ze had veel bekijks en de jaloezie onder de herbergbezoekers leidde tot moord en doodslag. Tot groot genoegen van Moenen herhaalde dat tafereel zich dagelijks, zodat hij zich van veel zielen meester kon maken.




Emmeken had wel in de gaten hoeveel kwaad ze stichtten; Moenen moest wel de duivel zijn! Ze was nu al zo ver op het slechte pad, dat Maria aanroepen ook geen zin meer had. Na ongeveer zeven jaar kwam bij Emmeken het verlangen op naar haar oom terug te keren. Moenen had daar niet veel oren naar; als haar oom niet dagelijks tot Maria gebeden had voor zijn nichtje, had hij haar allang de nek gebroken. Toch gaf hij zijn toestemming om te vertrekken.




Samen reisden ze naar Nijmegen, waar ze op Maria omgangsdag aankwamen. Moenen vertelde Emmeken dat haar tante inmiddels al drie jaar dood was. Met moeite kreeg Emmeken toestemming om naar een wagenspel te gaan kijken. Het spel, een samenspraak tussen Masscheroen (de advocaat van Lucifer), God en Maria greep Emmeken erg aan. Het werd haar duidelijk dat de mens, hoe zondig hij ook is, altijd op genade kan rekenen als hij oprecht berouw toont. Tevergeefs probeerde Moenen haar van het toneel weg te voeren; geboeid bleef ze luisteren en kreeg berouw. Moenen werd toen woedend en voerde haar hoog de lucht in.




Toen Moenen Emmeken naar beneden gooide, schrokken de mensen hevig. Een burger zorgde ervoor dat oom Ghijsbrecht, die zich onder de menigte bevond, bij het slachtoffer kon komen. Daar lag Mariken, naar wie hij zeven jaar had gezocht! Ze sloeg haar ogen op, herkende haar oom en bekende dat ze zeven jaar met de duivel geleefd had. Met een korte bijbelpassage (bezweringsformule) joeg Ghijsbrecht de duivel op de vlucht. Met zijn nichtje ging hij naar de geleerdste priester van Nijmegen, maar die durfde haar de absolutie niet te geven.




De volgende dag nam Ghijsbrecht de heilige hostie en reisde met Mariken naar de bisschop van Keulen. Onderweg probeerde Moenen door zware stormen hen de nek te breken, maar door de krachten van het sacrament lukte hem dat niet. Helaas kon de bisschop van Keulen Mariken ook niet helpen.




Na een vermoeide reis kwamen Mariken en haar oom in Rome aan. Toen het meisje bij de paus biechtte, was deze hevig ontsteld bij het horen van zoveel kwaad. Hij bad God om raad en legde haar de volgende boetedoening op: ze moest drie ijzeren ringen dragen, één om de hals en twee om de armen, zó lang, tot ze versleten waren of vanzelf afvielen.




Ze keerden terug en Mariken werd non in een Maastrichts klooster voor bekeerde zondaressen. Ghijsbrecht reisde naar huis. Hij leefde nog vierentwintig jaar en bezocht elke dat zijn nichtje in het klooster.




Mariken leefde zo heilig en boetvaardig dat Christus na verloop van tijd zijn engel tot haar zond, die tijdens haar slaap de ringen verwijderde. Toen ze de drie ringen naast zich zag liggen, wist ze dat God haar genade had geschonken.




Mariken leefde nog twee jaar en deed voortdurend boete. De drie ringen werden boven haar graf gehangen.









Analyse en interpretatie




Bronnen




Enerzijds vormen de politieke twisten in Gelderland een belangrijke achtergrond, anderzijds maakte de (onbekende) auteur gebruik van bekende literaire motieven (verbond met de duivel, wagenspel, ringmotief enzovoort: zie thema)




Compositie




Het stuk vertoont een afwisseling van proza en poëzie:


‘Die prologhe’ (negen regels proza);


dertien fragmenten, waarin tekst in dichtvorm telkens wordt voorafgegaan door een uitvoerige titel en een samenvattend stukje proza. Enkele keren wordt ook de poëzietekst binnen de fragmenten door prozastukjes onderbroken. Volgens C. Kruyskamp beantwoordt de bouw aan het klassieke schema van vijf bedrijven: I vers 1-328 (fragment 1,2,3); II vers 329-440 (fragment 4,5; III vers 441-645 (fragment 6,7a); IV vers 646-1019 (fragment 7b, 8, 9, 10); V vers 1020-1125 (fragment 11,12,13);


epiloog (vers 1126-1143). Verschillende volksboeken uit de vijftiende en zestiende eeuw hebben ook de mengvorm proza - poëzie, bijvoorbeeld Historie van Jan van Beverley (± 1512), Die historie van Broeder Russche (± 1520) en De verloren Zone (1540). In Mariken van Nieumeghen komen twee rondelen en een refrein voor:


de verzen 348-355 vormen een rondeel met de drie maal terugkerende regel ‘Ey lazen, suster, ghi beguyt mi’ (houdt mij voor de gek);


de verzen 647-654 vormen een rondeel met het drie maal terugkerende ‘... ontseg ick u no’ (weiger ik u niet graag);


de verzen 523-554 vormen een refrein met de ‘stockregel’ (telkens terugkerende regel) ‘Doer donconstighe gaet die conste verloren’. De versregels 403-416 hebben veel weg van een sonnet, een geliefde dichtvorm in de renaissance. Het is niet duidelijk of Mariken van Nieumeghen oorspronkelijk geheel in proza of geheel in versvorm geschreven werd. Is het proza oorspronkelijk of er later (door een andere auteur) ingevoegd, bij wijze van verklaring voor de lezer? Zonder prozafragmenten is er toch sprake van een volledig toneelstuk. Waarschijnlijk is er eerst een prozatekst geweest, die later gedramatiseerd werd; de gedeeltes die moeilijk te spelen waren, liet de bewerker in proza staan. Opvallend in dit verband is, dat in de titel over ‘historie’ en niet over ‘spel’ gesproken wordt. Het gedeelte over het wagenspel is waarschijnlijk later ingelast.


Stroming en genre




Mariken van Nieumeghen behoort tot het geestelijk toneel van de rederijkersstijd (± 1430 tot ± 1565) en is een mirakelspel. Het stuk vertoont al enkele renaissancetrekken: de dorst naar kennis en wetenschap, realistische beschrijvingen (bijvoorbeeld de herbergscènes), levensechte personages en levendige dialogen. J.A. Worp noemt het spel een ‘elegie-comedie’, een genre tussen verhaal en toneelstuk in.




De rederijkers vormden een schakel tussen middeleeuwen en renaissance. Ze waren verenigd in rederijkerskamers, een soort letterkundige gezelschappen, en hielden zich behalve met toneel (mirakelspelen, mysteriespelen en moraliteiten) ook frequent bezig met lyriek in vele - vaak gekunstelde - vormen (acrostichon, refrein, retrograde, rondeel, ballade enzovoort). Hoe de rederijkerskamer zijn ontstaan, weten we niet precies. Misschien uit Franse broederschappen (‘chambres de rhétorique’), uit letterkundige afdelingen van schuttersgilden of uit de zottengilden. Rederijkersfeesten met optochten, toneelwedstrijden en dergelijke werden landjuwelen genoemd (beroemd waren die in Gent, 1539 en in Antwerpen, 1561). De belangrijkste figuur van een rederijkerskamer was de factor (schrijver, regisseur, artistiek leider en toneelmeester.




Thema




Het thema is als volgt te omschrijven: voor de berouwvolle zondaar is, door de bemiddelende rol van Maria, altijd vergeving mogelijk: al is de mens nog zo diep gevallen, door oprecht berouw en boete kan hij gerechtvaardigd worden voor God.




In het spel, dat wat inhoud betreft veel lijkt op een legende, spelen de volgende elementen een belangrijke rol:




omgang met de duivel (Faustmotief, dat ook voorkomt in onder andere Theophilius, de Faustlegende (zestiende eeuw) en een Duits spel, Frau Jut(t)e (ca. 1490);


Mariaverering. Als Mariken haar naam moet veranderen, staat ze erop dat ze in elk geval de initiaal van Maria mag behouden;


het ringen-wonder als symbool van de vergeving; ook in de legende van de Zwaanridder en in veel sprookjes komt het ringmotief voor;


wonder of mirakel als teken van vergiffenis. Dit motief vertoont verwantschap met het Tannhäusermotief: Tannhäuser leefde zeven jaar met de duivelin Venus en kreeg geen vergiffenis totdat een dorre stok zou bloeien. Het eigenlijke mirakel is het wonder van de bekering;


wagenspel (dat vooral in Engeland populair is geweest). Het wagenspel van Masscheroen stelt een rechtszitting voor (satansproces) met God als rechter, de duivel Masscheroen en Maria. Het vormt de aanleiding tot Marikens bekering;


de strijd tussen God en de duivel om de menselijke ziel, gedemonstreerd in de wederwaardigheden van Mariken.


Plaats en tijd




In het stuk worden Nijmegen, Venlo, ‘s Hertogenbosch, Hoogstraten, Antwerpen, Maastricht, Keulen en Rome genoemd. Oom Ghijsbrecht woont op drie mijl afstand van Nijmegen (zie Proloog); in vers 16 staat echter ‘twe groote milen’, in vers 54 ‘drie uren ... gaen’ van Nijmegen en in vers 651 wordt Venlo genoemd. Venlo ligt in werkelijkheid ongeveer 61 kilometer van Nijmegen af. Volgens T. de Vries kan er in plaats van Venlo de tekst ‘denlo’ gestaan hebben: het plaatsje Loo (of ‘t Loo), dat binnen een straal van vijftien kilometer van Nijmegen ligt, ongeveer drie uur lopen!




In Antwerpen heeft in de zestiende eeuw op de Grote Markt een huis gestaan met de naam De Gulden Boom.




De gebeurtenissen spelen zich rond 1465 af, toen hertog Arend van Gelre gevangen genomen werd (eigentijdse historische achtergrond). De periode rond 1500 was een chaotische tijd van geloof in heksen en toverij. In 1484 had paus Innocentius VIII een heksenbul (‘Summis desiderantes’) uitgegeven, waarin hij veronderstelde dat er in Duitsland talrijke heksen voorkwamen. Na het verschijnen




Perspectief




De personages op het toneel presenteren zichzelf. In de prozafragmenten is sprake van een alwetende (auctoriale) verteller.




Personages




De personages zijn geen typen of abstracties, maar mensen van vlees en bloed, die vaak zeer fel reageren.




Mariken is de hoofdpersoon. Zij maakt een ontwikkeling door: uit wanhoop en verlangen naar kennis sluit ze verbond met de duivel, dat wil zeggen: ze gaat het slechte pad op. Uiteindelijk komt ze echter tot inkeer en berouw. De vijftiende-eeuwer beschouwde iemand die een verbond met de duivel sloot als een heks. Maar Mariken zóekt het kwaad niet; ze is zwak en hulpeloos, wordt tot slechtheid verleid en is dan ook allerminst een heks.




Ghijsbrecht, de oom van Mariken, is zeer begaan met het lot van zijn nichtje (hij verjaagt de duivel, gaat zelfs met haar naar Keulen en Rome en bezoekt haar trouw vierentwintig jaar lang in het klooster).




De tante (‘moeye’) van Mariken is een helleveeg, die om politieke redenen zelfmoord pleegt. Door haar toedoen raakt Mariken op het slechte pad.




Moenen, de éénogige duivel in mensengedaante, weet met mooie beloften Mariken in zijn greep te krijgen. Als de duivel in mensengedaante verschijnt, heeft hij altijd een lichaamsgebrek: God zou immers nooit toestaan dat duivels op volmaakte mensen lijken. Moenen is een ‘meester vol consten’; hij beheerst de zeven vrije kunsten (artes liberales) (zie vers 202 en verder: retorica, muziek, logica of dialectica, grammatica, geometrie, arithmetica en alchemie of astronomie), de ‘nigremansie’ (zie vers 232; toverkunst of de kunst boze geesten uit te drijven) en ‘Alle die talen der werelt’ (zie vers 263). Hij is een gentleman-verleider, een combinatie van Mephistoles en Don Juan.




Masscheroen (Arabisch: ‘hofnar’) treedt in het wagenspel op als advocaat van de opperduivel Lucifer. Hij wil dat God de zondige mensen straft, maar Maria neemt het juist op voor de mensen: de berouwvolle zondaar krijgt vergiffenis. Masscheroen doet een beroep op Gods rechtvaardigheid, Maria op zijn barmhartigheid.




Verder komen in het spel voor: een herbergbediende, twee herbergbezoekers, God, Maria, een burger van Nijmegen en de paus.




Adolf van Gelre (Olaf genoemd) had ruzie met zijn vader, hertog Arend (of Arnold/Arnoud); deze Arend werd in 1465 gevangen gezet en in 1471 weer bevrijd. Nijmegen was vooral op de hand van Adolf.




Stijl




De taal van de poëziegedeeltes is eenvoudig en van Brabantse oorsprong. De verzen zitten vol taalslordigheden; de zinnen van de prozastukken zijn veel beter geconstrueerd.




Vooral het taalgebruik van Marikens tante is zeer realistisch. Er komen twee rondelen en een refrein voor (zei Compositie).




Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen