Boekverslag : - Bezonken Rood
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 3941 woorden. |
Titel Bezonken rood eerste druk 1981 gelezen de bulkboek uitgave nummer 225 Onderwerp (thema, plot) Het thema is erg duidelijk en het de gevolgen van een Jappenkamp voor een kleuter vind ik interessant. Het onderwerp heeft een grote diepgang. De manier waarop over het kamp wordt verteld en de gevolgen, zijn origineel. Gebeurtenissen (intrige, plot) De nadruk ligt op de gedachten en gevoelens van de personen. Het verhaal bevat veel gebeurtenissen, die allemaal door elkaar staan in het boek. Hierdoor zijn ze boeiend met elkaar verbonden. Er komen hele dramatische gebeurtenissen voor in het kamp, de mishandeling van zijn moeder. Ook heel schokkend was het graven van een put voor het voedsel van het Rode Kruis. De gebeurtenissen zijn geloofwaardig verteld. De bouw (compositie, structuur, samenhang) Het begint gelijk tragisch met de dood van zijn moeder. Het verhaal is ingewikkeld opgebouwd doordat de verhaallijnen door elkaar heen lopen. Het heden en verleden. Ik vind het heel knap dat de schrijver door middel van een heleboel beelden en uitdrukkingen, tot een eenheid komt. Personages Ik kreeg een goed beeld van de personages, doordat belangrijke stukken uit hun leven worden verteld, het kamp, de kostschool, de relatie met Liza en de dood van zijn moeder. Als lezer voelde ik me betrokken bij wat de personages overkwam. Ik kan alleen moeilijk verplaatsen in de hoofdpersoon, doordat ik vind dat hij zich voor mij onbegrijpelijk gedraagt. Ik kan me niet voorstellen dat je niet meer van je moeder houdt ook al is ze in elkaar geslagen door de Jappen en heb je onbewogen toegekeken. Het taalgebruik (stijl) De taal is niet moeilijk te begrijpen. Het verhaal probeert de gevoelens en gedachten van de personen op veel manieren weer te geven. Er worden ook beeldspraken gebruikt. En ik vind dat er veel litanieën gebruikt worden. Samenvatting De hoofdpersoon heet Jeroen Brouwers. Hij krijgt per telefoon bericht dat zijn moeder is overleden. Alle bijzonderheden laat hij zich in detail beschrijven, maar hij gaat niet naar haar toe. De laatste jaren heeft hij haar niet meer bezocht. Zijn moeder belde soms wel, maar zei dan als ze zijn naam hoorde 'ik ben verkeerd verbonden'. Het beste dat ze hem heeft gegeven is lezen, maar het boekje waaruit ze hem dat geleerd heeft, Daantje gaat op reis door L. Roggeveen, kan hij n nergens meer vinden. De hoofdpersoon lijdt aan plotselinge aanvallen, waarbij hij halfkrankzinnig van angst wordt. De 'angst- en emotiedempers' die hij er tegen slikt, maken hem rustig en onverschillig, denken wordt onmogelijk en er treedt een vervreemding op van zichzelf. Zijn gezicht lijkt in klodders van hem af te druipen en in de spiegel herkent zij zichzelf niet meer. Jaren geleden heeft hij Liza ontmoet, is met haar naar bed geweest, maar heeft haar na enige dagen weer verlaten. In gedachten verbindt hij Liza met zijn moeder. 'Ik voel niets en ik wil niets voelen.' Van zijn derde tot zijn vijfde, drie jaar lang, heeft hij met zijn grootmoeder, moeder en zus in het Jappenkamp Tjideng gezeten. Het was een vrouwenkamp, maar ook voor jongetjes beneden de tien. Hij zal geen kampgeschiedenis kunnen schrijven, daarvoor was hij nog te jong. Zijn gegevens heeft hij voor een deel van horen zeggen en uit een opstel van D.M.G. Koch. De ellende is voor hem pas later, realiteit geworden. Destijds heeft hij, 'egoïstische levenslustige kleuter', helemaal niet geleden. Zo heeft hij geen slechte herinnering aan de psychologische foltering die erin bestond dat van tijd tot tijd alle jongetjes afscheid van hun moeder moesten nemen omdat ze werden opgehaald met onbekende bestemming, waarna ze soms dagenlang wegbleven. Voor hem wordt afscheid pas traumatisch na de oorlog, als zijn moeder hem achterlaat in een pensionaat. Dat voelt hij als verraad. Bij de afscheidszoen valt de voile van zijn moeder voor zijn lippen. '-Dit "voorval" is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinneweb. Het traliewerk tussen mij en het verraderlijke vrouwendom is nooit meer opgetrokken.-' Op de avond dat zijn moeder stierf keek hij op de tv naar een Japanse versie van Macbeth. Als aan het eind Macbeth onthoofd wordt vergelijkt hij dat in drie Haiku's met de ook onthoofde Kenitji Sone, de kampcommandant van Tjideng. Daarna verwijdert hij met een vijl de eelt van zijn voeten, maar raakt het eeltvijlsel niet kwijt. In een droom is hij een kikker die door een kus bevrijd zou kunnen worden. Hij verslindt Liza, in een gedaante van een libel. Sterven was in het kamp 'dood-gewoon', bijvoorbeeld de dood van zijn vriendinnetje Nettie Stenvert - 'ik voelde niets'. Vliegen hebben voor hem met de dood te maken. Je moet ze verjagen en doden om te voorkomen dat ze op iemand blijven zitten zodat die sterft. Hij was bedreven in het dood drukken van vliegen en voelde daarbij 'een prikkeling in mijn scrotum en kneep er mijn billen krampachtig bij tegen elkaar'. Hij heeft geschaterd als vrouwen door de Jap mishandeld werden. 'Mijn "kamp-syndroom" bestaat uit de wroeging die ik heden heb, om de alles begerig in zich opnemende kleuter die ik ben geweest.' Zijn moeder heeft eens voor straf een nacht lang naakt in het licht van schijnwerpers moeten staan, met mitrailleurs op zich gericht. Als hij veel later op een feestje in een roes schiet op een schijf van een naakte vrouw, valt er na afloop opeens 'een waas van bezonken rood' voor zijn ogen. Hij verwacht dat zijn overleden moeder hem zal opbellen, en met de stem van Liza zal zeggen 'Ik hou van je. Kom je naar me toe?' Hij herinnert zich vooral de urenlange kampappèls in de brandende zon. Hij leerde toen als vanzelfsprekend aanvaarden dat vrouwen moeten worden gefolterd en gestraft. Het ergst was als Sone kwam en er in hurksprongen 'gekikkerd' moest worden tot bij sommigen de ontlasting naar buiten kwam, samen met 'losgeschoten organen', in bloed en blubber. Hij heeft een associatie met de walging die hij voelde bij de 'duurzame beschadiging van de schoonheid' toen zijn dochtertij met een keizersnede ter wereld kwam. Hij gaat niet naar de crematie van zijn moeder. Wel laat hij zich het verloop van de plechtigheid van minuut tot minuut nauwkeurig beschrijven. Zelf rijdt hij die middag rond en denkt onder meer aan Liza. Hij loopt in een mistig bos en voelt in zijn hoofd die zelfde mist. De bomen lijken uit zichzelf om hem heen te hollen, de decor stukken zijn in beweging gekomen. Het kamp moesten de vrouwen eens grote kuilen graven, naar bleek om daar voedselzendingen van het Rode Kruis in te gooien, waarna alles vernietigd werd. Zijn moeder blijkt eten in haar kleren te hebben gesmokkeld, maar ze wordt gesnapt en door Sone persoonlijk in het kruis getrapt, tot bloedens toe. 'Geboekstaafd is: "Mijn moeder was de mooiste moeder, opdat moment hield ik op van haar te houden".' En hij denkt 'nu wil ik een ander want deze is kapot', zoals later, bij de geboorte van zijn dochtertje denkt: 'nu wil ik een andere vrouw.' Na de tijd waarop de crematie geweest is rijdt hij naar huis en 'ik ben aan mijn werktafel gaan zitten om zogenaamd onaangeraakt, onaangedaan, onverstoord, het werk aan mijn boek over zelfmoord in de Nederlandstalige literatuur, dat ik onder handen had, te hervatten'. Hij krijgt weer een angstaanval en ziet zijn gezicht in de mist in vloeibaarheid ontbinden. Titel, ondertitel en motto Op verschillende plaatsen in het verhaal komt de titel voor. 'Er zakt een waas van bezonken rood voor mijn ogen'. Hiermee drukt de ik-figuur vertwijfeling uit die over hem komt als hij beseft wat voor schandelijks hij gedaan heeft. Als hij in gedachten Liza ziet, dan spreekt hij vol bewondering over 'het bezonken rood van haar lichaam'. De zon is de ergste van alle martelingen van de Japanners. 'Tegen de avond als de zon als een afgeslagen hoofd in de aarde verzinkt, verschijnt commandant Sone op het appèlplein.' Het rood dat in de ogen van de jongen bezonken is, is het rood van de dood, van bloed en van de zon op de Japanse vlag. Vooral ook is het de associatie met de onthoofding, als verdiende straf voor wie zich aan de moeder vergrepen heeft. Het verzonkene komt van dat hij wil wegzinken, verdwijnen. Hij gebruikt voor dit wegzinken ook pillen. Het eerste motto, Er aber, in seiner gewöhnlichen Art, hüllte sich in Geheimnisse, indem er mich met grossen Augen anblickte und mir die Worte wiederholte: die Mütter! Mütter! 's klingt so wunderlich!- Hij echter, op zijn gewone manier, hulde zich in geheimzinnigheid, doordat hij mij met de grote ogen aankeek en mij de woorden herhaalde: Moeder! Moeder! Het klinkt zo wonderlijk! Het tweede motto, Zoek mij terwijl ik er ben. Leer mij kennen, omdat ik er ben. Ik ben er immers. En toch is zeker dat ik er niet ben. Deze twee motto's hebben betrekking tot zijn moeder. Omdat hij haar eigenlijk helemaal niet kent, sinds hij niets meer voor haar voelt. Hij kent haar dus helemaal niet meer. Het laatste motto geeft dus aan dat hij gaat zoeken naar haar, zij is nog in zijn gedachten, ondanks dat zij er zelf niet meer is. Het eerste motto geeft aan hoever hij van zijn moeder verwijdert was tijdens haar leven. Iemand die om zijn moeder riep vond hij verwonderlijk en vreemd, want dat deed hij immers nooit. Na de motto's begint de roman met nog een derde motto-achtige citaat, een soort proloog, (de schrijver noemt het een metafoor) over de wind. Dit citaat eindigt met: '"De wind", dat is: iemands leven.' en: '"Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt".' Voor bestaan is aanraken, contact nodig en daarin zit de tragiek in dit verhaal: de hoofdpersoon is 'voorgoed verkeerd verbonden' geraakt en sluit zich af, al wil hij tegelijkertijd gezocht worden en, net als de kikker in het sprookje, door kus bevrijd worden. Genre Een psychologische roman. In het verhaal is goed te merken hoe de ik-figuur op zoek is naar een soort moeder-figuur, die hij als het ware heeft verloren in het jappenkamp. De roman heeft sterk autobiografische trekken. 'Autobiografische fictie' noemt Brouwers het zelf. Thema, motief, idee en wereldbeeld Thema Dood, liefde, angst, haat en liefde voor de moeder van de jeugd, zijn de overkoepelde thema's. De moeder was een ideaalbeeld voor de ik. Volgens Freud maakt elk kind een oedipale fase door (van ca. 2½ tot 5 à 6 jaar), waarin de moeder bijzonder liefheeft. In die fase is hij jaloers op de vader, maar die vader fungeert tegelijkertijd ook als identificatiemodel. Voor de kleine Jeroen is deze situatie toegespitst: in het kamp is hij sterk aangewezen op zijn moeder en zijn vader is geheel afwezig, zodat hij weinig meer kan doen dan voortdurend met het portret van zijn vader op zak lopen. Het ideaalbeeld dat hij van zijn moeder heeft, houdt stand totdat zij door de Japanners wordt mishandeld: 'mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden'. Vanaf dat moment is hij 'verdwaalt', hij wil niet zien hoe zijn liefde en de schoonheid die hij koestert, worden verwoest of beschadigd. Na het verraad van zijn moeder, als hij in de pensionaten wordt gestopt, slaat zijn liefde om in haat: 'Waarom heeft men haar in het Jappenkamp niet doodgeslagen?'. Zijn verdere leven blijft hij op zoek naar het verloren gegane ideaalbeeld, maar hij is ook bang dat dat beeld opnieuw teloor zal gaan, of dat het beschadigd zal worden. Zo wordt de schoonheid van de vrouw volgens hem beschadigd wanneer ze een kind krijgt; daarom wil hij niet bij de geboorte van zijn kind aanwezig zijn, en daarom wil hij ook na die geboorte een andere vrouw zoals hij eerst ee4n andere moeder wilde: het ideaalbeeld van de schoonheid is geschonden. Ook wil hij de aftakeling van zijn moeder niet meemaken; het liefst denkt hij terug aan zijn moeder van voor de mishandeling, toen ze nog de mooiste was. De relatie van de ik-figuur tot Liza wordt gedomineerd doordat wat de ik-verteller in de oedipale fase heeft meegemaakt. Hij noemt zichzelf ook een keer Oedipus, en in verband hiermee noemt hij het eelt op zijn voeten (de naam Oedipus betekent letterlijk: gezwollen voet). In Liza ziet hij een moederfiguur. Hij wil haar aan de ene kant mishandelen, zoals zijn moeder liefhad. Dit komt onder meer tot uiting in de 'behandeling' die hij Liza tenslotte geeft: teder, de vliegen van haar weghoudend. In de angstdroom die hij over Liza en zijn moeder heeft ziet hij opnieuw het 'traliewerk' of 'het gordijn voor haar gezicht' dat hem scheidt van 'het verraderlijke vrouwendom'. In die droom neemt de vrouw de gedaante van de dood aan, maar zelfs dan laat zij de 'ik' niet met rust. Idee, wereldbeeld en poëtica Een schrijver 'moet niet "verhalen" vertellen […], hij moet uitstallen wat hij uit zijn kelders en onderkelders heeft opgedolven. Alles is autobiografisch, ook het niet-"biografische": datgene wat zich aan de nachtzijde van het bestaan volstrekt'. De tekst is 'een tot werkelijkheid gemaakt feit, dat afkomstig is uit een onfeitelijk nietbestaan, waar werkelijkheid bestaat uit onwerkelijkheid'. Dit toont de essentie en de dubbelzinnigheid van de autobiografische literatuur die Brouwers voorstaat. Daarom kan Brouwers beweren:'Al mijn boeken zijn autobiografisch en niettemin alle gelogen.' Motieven Het spiegelmotief is een karakteristiek element . Door het spiegel effect is de 'ik' zichzelf maar ook iemand anders; iets is werkelijkheid en niet-werkelijkheid. Dit motief keert veelvuldig terug: 'Ik voel niets en ik voel iets.' Enkele andere belangrijke motieven zijn: -Kampherinneringen van een kind, schuldbesef, wroeging; onbewogenheid van de ik-figuur bij het zien van de gruwelijkheden. -Film en televisie: door de kamptijd zegt de ik-figuur dat hij geen fantasie meer heeft. Iets onwerkelijks kan hij zich niet voorstellen. Televisie:" het apparaat dat je kunt aanzetten om taferelen te zien die je graag wilt zien, en die minder verschrikkelijk zijn dan dingen die je anders zou zien". -Verwevenheid van het verleden met het heden (octaviteit). -Dood: de dood van zijn moeder, groot-moeder en Nettie Stevens. Maar ook zelfmoord komt aan bod. Zelf laat de ik-figuur ook af en toe eens merken dat het leven voor hem totaal geen zin meer heeft. Bovendien werkt hij aan een boek over zelfdodingen in de Nederlandse literatuur. -Haat/liefde-relatie met zijn moeder en andere vrouwen. -Gevoelloosheid van de ik-figuur, voorgesteld door de vereelting van het lichaam. -Mist (dood, uitzichtloosheid, verwarring geest) tegenover wind (leven). -Web-motief en woud-motief die allebei verwarring symboliseren. -Het Oedipusmotief. Symbolen, beelden en verhaallagen Symbolen en beelden -Oorlog brengt de mens tot kleinheid, egoïsme en bestialiteit, maar ook tot zelfopoffering en heldhaftigheid. -Gevoelloosheid, gesymboliseerd door de vereelting van het lichaam van de ik-figuur, maar ook aandacht voor allerlei diep-menselijke trekjes. -De 'gewone' vrouw (met allerlei goede en minder goede eigenschappen) tegenover de ideale, bijna goddelijke vrouw (=Liza). Liza is een symbolisch figuur die sterk aan Maria doet denken (de kleur blauw, erenamen als 'Morgenster', 'Heil van de zieken', 'Troosteres van de bedroefden'). Liza woont boven de klokkenwinkel; ze staat dus boven de tijd. De moeder is de 'gewone' vrouw; als er over haar gesproken wordt, spelen de tijd en het tijdelijke een grote rol. -De mist, symbool van de uitzichtloosheid, de dood tegenover de wind, dit is het leven. Op het eind van het boek wordt de mist verdreven door de wind. -Het belletje onder aan de broek van de ik-figuur tegenover de rinkelende sporen aan de laarzen van de Japanse kampbeul Sone. -Er wordt door de ik-figuur verschillende keren gesproken over het beschadigde kruis van een vrouw : enerzijds door het baren van een kind, anderzijds door het trappen van de kampbeul Sone. -Macbeth, de medeplichtige, hoopt hij op handhaving van een wankel evenwicht waarbij de bomen en de coulissen niet zullen gaan bewegen, maar keer op keer gebeurt dat toch. -De vrouw in de 'oven' in het kamp, de crematie van de moeder. -De kinderkaravaan in het kamp, de kinderkaravaan bij Liza. -De vliegen in het kamp, de vliegen later. -Daantje op stap in het kamp en later. -De rozenkrans en 'laat ons bidden' in het kamp en later. -'tjoepen' in het kamp met 'tjoepen' na de dood van zijn moeder. -De onbeweeglijkheid van de ik-figuur in het kamp (als hij toekijkt hoe zijn moeder mishandeld wordt, met zijn onbeweeglijkheid nu. Structuur, samenhang en spanning Volgorde van de gebeurtenissen Het verhaal is niet chronologisch verteld, het bestaat namelijk uit flash-backs. Zo bestaan er eigenlijk drie stukken in het verhaal: het Jappenkamp (hfdst. 5, 6, 8, 9, 12, 14 en 16), de relatie met Liza (hfdst. 4, 7, 10, 11, 13, 15 en 17) en bij de ik-figuur thuis (hfdst. 2, 3, 5, 7, 10, 13, 15 en 17). Zo is dus duidelijk te zien dat de drie onderdelen door de hoofdstukken heen geweven zijn en niet naadloos op elkaar overspringen. Hier is voor gekozen om de herinneringen terug te laten komen. Het heeft een fragmentarisch karakter. Verhaallijnen Er lopen twee verhaallijnen, door elkaar heen: het heden en het verleden. In het heden is de vertelde tijd enige dagen: van het bericht van de dood van de moeder tot vlak na de crematie. Het verleden is een periode die de ik-figuur in de oorlog met zijn moeder in het Jappenkamp heeft doorgebracht. Spanning Een climaxmoment zou de vrijlating in kamp kunnen zijn. Begin en eind van een verhaal Het boek begint in medias res, met de dood van zijn moeder. Het boek heeft een open einde. Personages Hoofdpersoon Jeroen Brouwer, schrijver van beroep. Hij is voor de tweede keer getrouwd; de kinderen uit zijn eerste huwelijk ziet hij liever niet meer. De gebeurtenissen die hij als kleuter in het Tjideng-kamp heeft meegemaakt hebben een onuitwisbaar stempel op de rest van zijn leven gedrukt. Hij heeft nooit geleerd te voelen, het lijkt alsof zijn gevoel met eelt bedekt is. De kampervaringen zijn de oorzaken van zijn schuldgevoelens en paniekangsten. Toen zijn moeder in het kamp werd mishandeld hield hij op van haar te houden. Zijn verdere leven is hij opzoek geweest naar een moederfiguur. 'De hele wereld was vol moeders, maar waar is de mijne', dacht hij toen hij bij Liza was. Hij vindt dat hij op de leeftijd is aangekomen waarop de onbeweeglijkheid begint, en daarom is hij onrustig. Hij heeft het gevoel dat hij zich moet haasten, want 'alles wat nog bij het Brouwersdom plaatsvindt, is, dat er gestorven wordt'. De herinnering an Liza en zijn nieuwe verliefdheidgevoelens voor haar vallen samen met de rouwgevoelens om de dood van zijn moeder. aan de ene kant wekken deze gevoelens zijn weerzin op, hij heeft geen zin meer in nieuwe drama's en het liefst wil hij met rust gelaten worden, sterven desnoods. Maar gaandeweg merkt hij dat deze gevoelens, waarmee hij eigenlijk geen raad weet omdat hij nooit geleerd heeft wat voelen is, toch een zekere betekenis voor hem hebben: ze kunnen de instrumenten zijn die hem helpen aan de toestand van onbeweeglijkheid te ontsnappen. Aan het eind van het boek smeekt de hoofdfiguur 'Maak het eelt zacht dat mijn lichaam overwoekert', waarmee hij aangeeft dat hij niet meer terug houdend staat ten opzichte van zijn gevoelens. Tijd De vertelde tijd is bijna 40 jaar, van 1945 tot 1981. De verteltijd is 129 bladzijden. De ik-figuur vertelt enkele fragmenten uit het verleden, flashbacks. Zo haalt hij gebeurtenissen uit het kamp, de pensionaten en zijn tijd met Liza aan. Tussen deze fragmenten komen grote tijdsprongen voor. De avond waarop de moeder sterft is nog het meest uitvoerig beschreven. Het tijdsperspectief is alleen in de laatste periode vision avec en alleen dan wordt er consequent gebruik gemaakt van de tegenwoordige tijd. Perspectief en vertelsituatie Er is een ik-verteller. Ruimte Het verhaal speelt zich voornamelijk af in het Tjideng-kamp, het versierde stadje van Liza, en in het huis van de schrijver in Exel in de Achterhoek. Opvallend is dat er veel mist voorkomt in het boek. Deze mist symboliseert de verwarring en het isolement van de geest van de ik-figuur. De mist duidt ook op de onduidelijke relatie die hij met zijn moeder heeft. Op het einde wordt de mist door de wind (=leven) verdreven. Taalgebruik en stijl De stijl kan men 'associatief' noemen. Daarmee wordt bedoeld dat over het hele verhaal paradigma's, reeksen van samenhangende beelden, symbolen, uitdrukkingen en constructies voorkomen. Deze zorgen voor eenheid. Er zijn wel opvallend veel litanieën gebruikt. Bibliografische gegevens Jeroen Brouwers is op 30 april 1940 geboren te Batavia, de hoofdstad van de toenmalige Nederlandse kolonie Oost-Indië (thans Djakarta, Indonesië). Zijn vader, Jacques Brouwers, was boekhouder bij een architectenbureau in Batavia, zijn moeder Henriëtte van Maarsen, was de dochter van de componist, violist en dirigent Leo van Maaren. Door de Japanse bezetting werd Jeroen gescheiden van zijn vader en samen met zijn moeder en zus opgesloten in het Tjideng-kamp (1943-1945). Na de oorlog volgde de hereniging en in 1948 de repatriëring. Als tienjarige kwam Jeroen terecht in een internaat te Zeist, St. Josef van de Fraters van Utrecht. Zijn middelbare studies begon hij in het jongenspensionaat Sint-Maria ter Engelen te Bleijerheide, maar hij voltooide zijn opleiding niet. Van 1959 tot 1961 vulde hij zijn militaire dienst bij de Marine Inlichtingendienst, waarna hij als journalist aan de kost kwam. Eerst werkte hij anderhalf jaar bij De Gelderlander, daarna even lang bij Romance (het latere Avenue). In 1964 trouwde hij en werd hij secretaris van uitgeefster Angèle Manteau. Met zijn vrouw en twee zonen ging hij in Brussel wonen. Hoewel hij opklom tot redacteur en tenslotte tot hoofdredacteur, vond hij het herschrijfwerk waarmee hij belast werd beschamend. Bovendien kwam hij herhaaldelijk in conflict met Angèle Manteau en met de nieuwe directeur Julien Weverbergh. In 1976 nam hij ontslag en schreef hij een verbitterd afscheid ('J. Weverbergh en ergher',opgenomen in Mijn Vlaamse jaren). Zijn huwelijk liep spaak. Hij vestigde zich in een afgelegen hoeve in de buurtschap Exel (bij Laren, Gelderland) en werd voltijds schrijver. Uit zijn tweede huwelijk werd in juli een dochter, Anne, geboren, maar later zou ook deze verbintenis mislukken. In 1991 vestigde Brouwers zich op een woonboot in Uitgeest. Sedert augustus 1993 woont hij in het Belgisch-Limburgse Zutendaal, vlak over de grens bij Maastricht. Brouwers debuteerde in het najaar van 1960 met het verhaal 'De ring', dat verscheen in het tijdschrift Kentering en dat later uitgebreid en herwerkt werd tot 'Dode vrucht'. Verder publiceerde hij verhalen, essays en polemieken in Komma, Soma, Tirade, De Revisor, Maatstaf, Nieuw Wereldtijdschrift, Bzzlletin en De Vlaamse Gids. Hij werkte mee aan De Volkskrant, NRC Handelsblad en De Morgen. Ook in Vrij Nederland, De Tijd en Haagse Post verschenen bijdragen van zijn hand. Brouwers vertaalde werken van Robert Walser, Kurt Tucholsky en G.A. Bürger. 'Ik heb ze vertaald uit geldnood', schrijft hij aan Koos Hageraats. In 1967 ontving Brouwers de Vijverbergprijs voor Joris Ockeloen en het wachten. In 1980 ontving hij de Multatuliprijs voor Het verzonkene, in 1981 de Dr. Wijnaendts Franckenprijs voor Kladboek, in 1989 de F. Bordewijkprijs voor De zondvloed, en in 1993 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. Beeld van het schrijverschap De essentie en dubbelzinnigheid van de autobiografische literatuur die Brouwers voorstaat, lijkt allereerst de autobiografische tegenpool van het verhaal. Maar dat is niet helemaal juist. In Het vliegenboek (1991) legt Brouwers uit dat hij boeken wilde schrijven 'zonder "verhaal", het verhaal wat het boek zelf, en naarmate ik een oeuvre bij elkaar had geschreven, vertegenwoordigde dat oeuvre het verhaal'. Het enige verhaal dat Brouwers aanvaardt is de samenhang tussen boeken die hij schrijft. Hij verwerpt het verhaal als plot, als 'inhoud', en verdedigt het als 'vorm', als samenhang tussen zijn afzonderlijke boeken. Uit die samenhang kan de lezer dan de persoonlijkheid van de schrijver afleiden. Niet de persoonlijkheid van de mens. |
Andere boeken van deze auteur: |
Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen |