Boekverslag : Hugo Claus - Marsua
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 1934 woorden.

Bibliografie
Een uitvoerige bespreking in de tweede kanditatuur Germaanse talen.


Samenvatting
INHOUD VAN DE MYTHE

Marsyas bespeelt virtuoos de dubbelfluit en daagt om die reden de liergod Apollo tot een muziekwedstrijd uit. Hij moet echter het onderspit delven en ondergaat bijgevolg een gruwelijke kwelling: Apollo vilt hem levend en Marsyas eindigt aan een pijnboom.

Tijdens de Griekse Oudheid had men het nog over een leren zak die boven de Marsyasstroom hing: dit zou de huid van de onfortuinlijke sater geweest zijn. Ovidius nam een courante versie van deze legende in zijn Metamorfosen op. Hierin wordt verteld hoe de Marsyasrivier haar oorsprong vond in de tranen van de metgezellen van Marsyas.


Thematiek
Lichamelijkheid, het animaal beleven van het bestaan, is ongetwijfeld een hoofdkenmerk van Claus. We vinden dit terug in de voorliefde voor dieren en het verlangen naar forse expressiviteit. Indien Marsyas de bloeiende natuur symboliseert, dan dient Apollo geïdentificeerd te worden met dorheid en onvruchtbaarheid. Marsua verbeeldt de intuïtie, het gevoelsleven, terwijl Apollo de ratio, het verstand voorstelt.


Boekbeschrijving & Titel
De titel van het gedicht is een sporadisch voorkomende Latijnse schrijfwijze van het Griekse Marsuas (in het Latijn: Marsyas). In de Griekse mythologie is Marsyas een sater of een sileen (half-bok, half-mens).


Opbouw
De Marsyas-legende wordt hier in de vorm van een monoloog, in de eerste persoon, verteld. We kunnen spreken van empathische vereenzelviging, aangezien de poëet in (toevalligerwijs ook uit) de huid van een historisch of legendarisch personage kruipt. De monoloog situeert zich net nà de wraakneming van Apollo op de sater.

De gebeurtenissen voorafgaand aan de afstraffing van de sater vinden we in de eerste twee strofen, die dan uiteraard in de verleden tijd staan. De volgende strofen schetsen de gemoedstoestand van de ik op het huidige ogenblik, in de tegenwoordige tijd. De laatste twee strofen vormen dan een terugblik op de algemene gesteldheid van de sater, bekeken van buitenuit het gedicht.


Interpretatie
Eerste strofe: Voorstelling van de tegenspelers en hun muzikale gaven.

Vers 1
In het eerste vers al merken we een anomalie met de oorspronkelijke legende op, want het stelt het gezang in plaats van de dubbelfluitmuziek van de sater voor. Hoe dan ook, Marsua's stem wordt geprezen en hij zingt dan ook gedreven (een lied dat als koorts is) en moeiteloos (als een landwijn, die gemakkelijk opgedronken wordt). Deze laatste vergelijking slaat terug op de Griekse Dionysus, de wijngod, die met saters als Marsyas door het platteland trok.

Vers 2
Marsua's opposant, Apollo wordt in vers twee geïntroduceerd. Deze laatste schrikt zodanig terug voor Marsua's vocale kwaliteiten, dat hij zelfs achterop geraakt in de competitie. Apollo's stem daarentegen wordt minder geapprecieerd. De benaming "wolfskeel" (d.i. een gespleten mond, waardoor klanken onzuiver geproduceerd worden) bestaat in de Griekse mythologie overigens niet, maar hij refereert wel aan Apollo's bijnaam: de "wolfsgod" (de wolf was aan deze god toegewijd). Merk trouwens op dat ook Apollo's muziekinstrument, de lier, nergens ter sprake komt.

Vers 3
Vers 3 alludeert op de pederastische drang van Apollo. Apollo had namelijk een grote genegenheid voor de mooie knapen Hyacinthus en Cyparissus, maar deze kwamen door Apollo's schuld onfortuinlijk om het leven. De knapen vonden echter niet de dood door verstikking, maar deze omvorming benadrukt nogmaals het muzikale: "verstikte" wijst immers op de adem en dus ook op de stem (cf. "lied", "stem", "wolfskeel"; vgl. gezang - spelen op de fluit). Het woord "zwammen" refereert nogmaals aan de wurging van de twee knapen (zwammen zijn parasieten), maar ook aan de droge, bedompte klank van Apollo's stem.

Vers 4
Het vierde vers gaat in dezelfde denigrerende trant verder. Apollo was immers vermaard om zijn trefzekere pijlen, maar "botte messen" raken niemand (letterlijk en figuurlijk) en messen zijn sowieso al minder hanteerbaar dan pijlen. "Wolfskeel" (nu niet epithetisch gebruikt) betekent evenmin een voortreffelijk zangorgaan (vgl. v. 2: een wolfsmond, een mond met gespleten bovenlip). Daarnaast wordt Apollo's lied ook met het knisperen en kraken van grint vergeleken.

Tweede strofe: Evocatie van de kwelling van Marsua.

Vers 5
Apollo krijgt in vers 5 alweer dierlijke kenmerken toegeschreven (vgl. v. 2 en v. 4: "wolfskeel"). Zijn gesmaad opspringen wordt namelijk met het neologisme voor "opvliegen", "opvlerken", aangeduid.

Vers 6
Vervolgens legt Apollo Marsua het zwijgen op door zijn keel te breken, zodat Apollo zeker is van zijn overwinning. De vorige vogelmetafoor gaat dus verder op: de wijze waarop een (roof)vogel zijn prooi doodt, is het breken van de nek. Dit doofstom maken bevestigt aldus Apollo's superioriteit.

Vers 7
Daarna wordt de sater gebonden aan een boom, gevild en gepriemd (= de ogen uitgestoken?).

Vers 8
Bovendien begeven de saters oren het misschien onder een onophoudelijk geroep ("langlippige woorden"), dat hen met water vult. ("Langlippig" kan natuurlijk ook slaan op de vorm van (roofvogel)bek.)

Vers 9
Een andere mogelijkheid schuilt in de tweede betekenis van "ingeweld" (dit, in vergelijking met v. 8: "met water gevuld"), namelijk "in geweld, onder de druk van", zodat op die manier de druk van het water (van de Marsyasrivier?) zijn trommelvliezen scheurt.

Derde strofe: Beschrijving van de situatie op het moment.

Vers 10
Vers 10 toont het beeld van de aan een boom gebonden sater. Marsua is echter niet alleen doof (zie vorige strofe), maar ook blind ("een geluidloos ruim": donker en isolerend door de wanden, gesymboliseerd in "touwen").

Vers 11
Marsua voelt zich naakt (want hij is "gevild"). De "koperen geur" doelt wellicht op de doordringende geur die pijnbomen afscheiden. Op die manier wordt ook aangegeven dat Marsua's geur- en tastzin nog intact zijn.

Verzen 12, 13 en 14
In de volgende verzen verwijzen "Gepunt, Gericht, Gepind..." nogmaals naar Apollo's trefkracht. De vergelijking met de "vlinder" heeft twee functies. De eerste is de functie van beeld van onbeweeglijkheid (de vastgeprikte vlinder, symbool voor het zoveelste slachtoffer in Apollo's collectie of de onmogelijkheid te metamorfoseren ® zie v. 18).

Vers 15
De tweede functie is die van symbool voor pijn (de vlinder die zijn vleugels verschroeit). Als we dat laatste aannemen, wordt die pijn dan via het parallellisme met knagende vlammen als (knagende) honger gespecificeerd.

Verzen 16 en 17
Verzen 16 en 17 beschrijven de pijn van het gestroopt zijn door de seizoenen heen. (De bijtende kou in de winter en het zomerse stof van het zand raken zijn gevild lichaam aan.)

Vers 18
Komen we nog even terug op het eerder vermelde symbool van onbeweeglijkheid en passen we het toe op het vers "Mij heeft niemand meer genezen", dan constateren we dat door het voor de vlinder (en dus voor Marsua) onmogelijk wordt te veranderen (door het vastgepind zijn). Dit, ook niet meer dankzij de hulp van Apollo zelf. Dat diens woede zó groot is, wordt in dit gedicht dus bewezen, aangezien Apollo ook als de god van genezing beschouwd werd.

Dit gegeven is echter andermaal een tegenstrijdigheid met de mythologie, want daarin krijgt Apollo last van gewetenswroeging, zodanig dat hij Marsyas uit medelijden toch nog in een stroom verandert.

Vers 19
Het gevolg van Apollo's overwinning wordt nog eens in "doofstom" benadrukt. Marsua's lied is vergaan. De "haag" is mogelijk een verwijzing naar een zangwedstrijd tussen Midas en Apollo. Apollo verloor, en uit woede gaf hij Midas ezelsoren, die zich daar uiteraard voor schaamde en sindsdien altijd zijn hoofd bedekte. Toch wist een van zijn slaven van dit mysterie af. Die fluisterde het in een put. Boven die put groeide later een haag, die het geheim toch doorvertelde en het zo publiekelijk onthulde.

Verzen 20, 21 en 22
Marsua's lied werd dus gelukkig niet verder verteld. Enkel de maagden (verwant met nimfen, die volgens Ovidius' bewerking de partners van de saters waren) treuren nog om hem. Meteen stelt Claus de vraag wie er eigenlijk nog maagd kan zijn als Apollo in de nabijheid vertoeft. Hij heeft immers niet alleen een voorliefde voor jonge knapen ("maagdelijke bruidegom"; vgl. ook §1, v. 3), maar ook voor nimfen en meisjes (maagden dus).

Vierde strofe: Innerlijke gesteldheid en protestzang van Marsua (vandaar de haakjes)

Verzen 23 en 24
Het Bargoense woord "bloedkoralen" betekent messteken. Door die verwondingen welt het bloed in Marsua's mond ("hongerlippen") op.

Verzen 25, 26 en 27
Marsua vervloekt Apollo en aanziet de antagonist voor totaal onnodig ("kaf": de hulzen van uitgedorste korenaren, en "klaver": een plant die door de boeren na de oogst gezaaid wordt) en dominant: de "vadervlag" (die op de overwonnen vesting geplant wordt). Zo is Apollo geïdentificeerd als een projectie van de vaderfiguur, want hij over iedereen gezag hebben, maar, zegt Marsua, "je bent slechts van steen", een object.

Verzen 28 en 29
Marsua is zijn zelfbewustheid wat zijn zangtalent betreft nog niet kwijt, en vergelijkt Apollo met een bundel veren, zonder enige inhoud, met een "roerdomp", een reigerachtige, die vooral in moerassen voorkomt (cf. v. 15). "Seinpaal" suggereert de paalhouding (rechtop, met een poot ingetrokken, als een paal) en de lokroep van de vogel (wat dan weer een verwijt aan Apollo's adres is). De "treurnis" kan verbonden worden met het solitair voorkomen van de vogel.

Verzen 30 en 31
Verder vergelijkt hij Apollo (opnieuw) met een roofvogel, meer bepaald een buizerd en in het volgende vers met het sterrenbeeld "Stier" (de gouden kleur staat op de kleur van de sterren).

De vijfde strofe: Toekomstperspectieven?

Vers 32
Wederom (herhaling van v. 18) weeklaagt Marsua erover dat er voor hem geen heil meer mogelijk is.

Vers 33
Het laatste vers kan m.i. op twee manieren geïnterpreteerd worden. Enerzijds kan het een simpele constatering zijn dat Marsua geen toekomstperspectieven meer heeft, aangezien hij in zijn ontwikkeling gestuit is (vergelijk het beeld van de vastgepinde vlinder, § 3, v. 14). Anderzijds vertelt Marsua hier dat, hoewel er fysiek niets meer van zichzelf overblijft, Apollo er ondanks alles toch niet in geslaagd is het diepste van zijn binnenste te bereiken.


Stijl
· Anomalieën van de mythe maakt Marsyas tot een alter ego van de dichter.
· Claus identificeert zich met Marsyas of met een dier (v. 1).
· Metaforen (v. 1, v. 14 "vlinder")
· Samenstellingen (neologismen) ("grintgezang", "opvlerken", "langlippig", "hongerlippen", "vadervlag")
· Genitiefmetaforen (v. 1: "de koorts van mijn lied, de landwijn van mijn stem" Þ transformaties van resp. "mijn lied dat als koorts is" en "mijn stem die als een landwijn is."
· Ambiguïteiten (v. 2 en v. 4 "Wolfskeel", v. 3 "zwammen", v. 9 "ingeweld", v. 14 "vlinder")
· Vergelijkingen
· Herhalingen (v. 18 en v. 32)
· Parallellie (v. 1, v. 15)
· Gelijkstelling van een lichaam met een huis (v. 26 "daken", v. 33 "kelders")

Met het blootleggen van thematiek en structuur zijn niet alle raadsels ontcijferd. Niets is hier vanzelfsprekend. De gewone logica wordt geweld aangedaan. De betekenis is niet bij voorbaat gegeven, maar moet geconstrueerd worden. Verder matigen zinspelingen op mythologie de subjectiviteit van de visie: het zijn stuk voor stuk tegemoetkomingen aan de lezer, pogingen om zich verstaanbaar te maken of, wanneer de aanhalingen niet dadelijk thuis te brengen zijn, aansporingen tot zoeken en medescheppen.


Overige
BUNDEL EN CONTEXT

De periode waarin Claus de gedichten voor de bundel "De Oostakkerse Gedichten" (1955) schreef, valt gedeeltelijk samen met zijn verblijf in de wereldstad Parijs, waar hij in aanraking komt met COBRA. Zijn deelname aan hun activiteiten en zijn kennismaking met de Nederlandse Experimentele dichters is belangrijk. Hij is bovendien de enige Vlaming die door Simon Vinkenoog geselecteerd werd voor zijn geruchtmakende bloemlezing Atonaal (1951).

"Marsua" is een gedicht uit de eerste cyclus, "De Ingewijde", van "De Oostakkerse Gedichten". In het tijdschrift Tijd en Mens (december 1953) heette de bundel nog "Nota's voor een Oostakkerse Cantate". Plaats en datum van ontstaan zijn Oostakker-Varigotti 1951-1953. Het gehele poëziewerk bevat (zonder het motto) 49 (7x7) teksten.

"Marsua" is gebaseerd op een godenverhaal, dat Claus ontleende aan "The Golden Bough", een studie van de Britse antropoloog James G. Frazer over landbouwmythen uit het Oosten. Op die manier verbeeldt dit gedicht de strijd tussen de jonge vruchtbaarheidsgod (Marsua) en de steriele vadergod (Apollo).


Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen