Boekverslag : Tim Krabbe - De Renner
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 2988 woorden. |
Plaats (van uitgave): Amsterdam Jaar (van uitgave): 1994 (13e druk) Eerste druk: 1978 Samenvatting Dit boek vertelt het verhaal van Tim Krabbè. Hij is een laat bloeier,hij is pas op zij dertigste begonnen met wielrennen. Op een keer had hij een racefiets gekocht, nadat hij deze een half jaar op de zolder had laten staan ging hij af en toe een rondje rijden. Dit 'rondje' werd steeds langer en na een tijdje reed hij een paar keer in de week 40 kilometer. Dan leest hij dat er een amateur-wedstrijd plaats gaat vinden, hij meldt zich aan.Dit werd zijn eerste wedstrijd,er volgde er velen. Op 26 juni 1977 rijdt hij de wielerwedstrijd de Ronde van de Mont Aigoual (nummer 309). Het is een zware wedstrijd over 137 kilometer met vier cols.Het hoogtepunt van de wedstrijd is de beklimming van de Mont Aigoual,de hoogste berg van de Cevennen ( 1567 meter ).De hoofdpersoon doet verslag van deze wedstrijd, verteld over zijn sportcarrière en over bekende wielrenners. Hij rijdt voor de wielerclub 'Anduze', zijn verzorger is Stéphan. Hij had van tevoren het parcours met zijn vaste trainingsmaatje Klèber (ook wel 'Stani' genoemd) verkend. De wedstrijd begint met aan de start 53 renners in Meyueis. Na 1 kilometer ontsnapt Despuech. 4 kilometer later gaan Krabbe en Sauveplane er achteraan. Ze worden weer ingehaald door het peleton. Na15 kilometer is er een kopploeg van 7 man ontstaan: Despuech, Teissonniere, Sanchez, Boutonnet, een man in een Molteni-trui, Sauveplane en een renner van Cyclus Goff . Na 31 kilometer begint de eerste klim, vanaf Les Vignes naar het hoogland Causse Méjean. Tijdens de klim lossen er veel renners, waaronder de eerder gedemarreerde Guillaumet en Sauveplane en Barthélemy (een kanshebber en concurrent van Krabbé). Van het peloton zijn dan nog vier renners over: Reilhan, Kléber, Lebusque en Krabbé zelf. Voor hen rijdt wat overgebleven is van de kopgroep. Ze komen steeds dichter bij hen Ze komen na 67 kilometer door het stadje Meyrueis.Vanaf daar begint de afdaling Krabbé zelf kan niet goed dalen. Hij is erg bang om te vallen. Barthélemy en Lebusque sluiten zich tijdens de daling aan bij Kléber en Krabbé en vormen een groep. Reilhan rijdt weg tijdens de daling. Na deze daling komt meteen weer een klim Teissonnièren valt uit,hij is geen bedreiging meer voor de winst. Als de renners de 100 kilometer passeren zijn er nog maar 4 koplopers: Lebusque, Kléber, Krabbé en Reilhan. Ze komen in Camprieu, Kléber sleept daar op de top de premie in de wacht. Lebusque moet lossen. De afdaling begint, Krabbé is erg blij dat hij wat kan rusten. Hierna volgt de klim van de Mont Aigoual. Na een paar kilometer klimmen, demarreert Krabbé. Op de top van de berg komen de 3 renners weer bij elkaar. Na 4 kilometer dalen demarreert Kléber. Krabbé en Reilhan blijven over. Er vormt zich een soort van tweestrijd tussen de twee renners. Diegene die het gat dicht gaat rijden heeft de wedstrijd waarschijnlijk verloren. Reilhan maakt geen enkele aanstalten om dat te doen. Krabbé kan er niet meer tegen en sprint weg. Het zit hem echter niet mee, want hij krijgt een lekke band. Stéphan,zijn ploegleider is gelukkig snel ter plaatse en verwisselt de band. Krabbé denkt echter dat hij een grote achterstand heeft opgelopen en krijgt een zware inzinking. Hij wordt ingehaald, maar dan komt Lebusque bij hem rijden. Hij laat Krabbé in zijn wiel rijden zodat hij er weer bovenop komt. Zo rijden ze samen verder. Plotseling ziet hij dat maar 200 meter voor hen Kléber en Reilhan rijden. Hij krijgt weer hoop:hij kan nog steeds de wedstrijd winnen! Er moet nog ongeveer 12 kilometer gereden worden. 3 kilometer voor de eind demarreert Krabbé,alleen Reilhan volgt hem. Reilhan was al vanaf het begin zijn grootste bedreiging en concurrent. Samen rijden ze naar de eindstreep. Het wordt een gevecht tussen de twee sterksten. Net voor de sprint komt Lebusque hem voorbij, hij wil de sprint voor hem aantrekken, maar Krabbé gaat hem voorbij. Hij heeft de hele wedstrijd lang al nagedacht hoe hij zijn eindsprint zou aanpakken. Hij zet al vroeg aan en komt als eerste door de bocht. Dan begint de sprint,deze duurt twaalf seconden,van deze twaalf seconden maakt hij een doodstrijd. Hij denkt dat hij de wedstrijd wint, maar net voor de streep komt Reilhan hem voorbij en wint van hem met 10 cm voorsprong. Lebusque wordt derde en Kléber vierde. Hij is erg teleurgesteld.Als hij na afloop van de wedstrijd terugrijdt in zijn auto wordt hij ingehaald door Reilhan en zijn ouders. Het boek eindigt met de zin:'wij hadden een schrijfmachine, daar mocht ik soms op tikken. Ik tikte alle getallen.ik begon bij 1 en zo steeds hoger. Ieder getal was hoger dan het vorige. Mijn leven was een doorlopende recordverbetering'. Vertelinstantie De vertelinstantie die gebruikt wordt in dit boek is de belevende ik-verteller. Het wordt verteld door de schrijver/wielrenner Tim Krabbé. De schrijver is ook de ik-persoon in het boek. Het is dus autobiografisch, toch is het geen autobiografie want de schrijver geeft geen verslag van zijn hele leven. Hij neemt je mee in zijn gedachten en je leest de gebeurtenissen hoe zij ze beleeft. Er zijn geen verwijzingen naar de toekomst te vinden. Er komen wel passages voor waarin hij aan de afloop denkt: 'Ik heb toch nog een kans de Ronde van Mont Aigoual te winnen!' bladzijde 111, 'Maar de grote wegwedstrijd heb ik nooit gewonnen. De mooiste, de zwaarste, de Ronde van de Mont Aigoual zal ik dus ook niet winnen. Dat is juist. Ik geef toe dat het juist is.' bladzijde 108. Hij vertelt als het ware aan de lezer hoe hij alles beleeft op zijn racefiets: 'Kléber rijdt op een Mercier. Het staat op de buis geschilderd, en ik kan het lezen. Ik fiets en kan lezen tegelijk.' bladzijde 49. Als belevende ik-verteller is hij ook subjectief. Dit zie je bijvoorbeeld op bladzijde 26: 'Ik vindt mij polsen ontzettend mooi'. Soms lijkt het ook alsof de schrijver de lezer rechtstreeks aanspreekt 'Hier heb ik een foto van Koblet tijdens die ontsnapping' bladzijde 14. De functie van het gebruik van een ik-verteller (vooral de belevende-ik) is dat de lezer er erg bij betrokken wordt. Je voelt je ook net een wielrenner die met Krabbé meerijdt. Op deze manier komt de schrijver heel dicht bij de lezer. Door zo te schrijven kun je ook lezers makkelijk dingen laten denken. Zo kun je bijvoorbeeld over bepaalde personen slechte dingen zeggen en zo de lezer manipuleren. Personages De hoofdpersoon uit dit boek is Tim Krabbé. Hij is de schrijver van het boek (je zou ook kunnen denken dat het een autobiografie is maar hij verteld niet zij hele levensverhaal). Het is een round character. Het karakter ondergaat namelijk een ontwikkeling in het verhaal. Op het begin van het verhaal verheugt hij zich op de rit,op bladzijde 11 denkt hij verheugt: 'Mijn longen plooien open,de lucht van de canyon waait door mijn haar, de geur van balsems op andermans benen spat van hun spaken mijn neus in.(..)Ik ben weer thuis.Ik ben vijftien jaar te laat met deze sport begonnen.' Maar later, op de hellingen van de Col de Perjuret, krijgt hij een inzinking: 'Nee ik kan nu niet meer. Dat klopt. Ik hoor niet te kunnen. Werkelijk uitblinken, dat doen anderen. Dat wielrennen van mij, dat was natuurlijk maar een grapje. Al ging het wel wat ver, vijfduizend uur trainen en driehonderd negen koersen rijden om te mogen koketteren met mijn wielrenner-zijn.' bladzijde 108. Een ander bewijs voor het feit dat Tim Krabbé een round-character is, is dat er veel karaktertrekken over hem worden beschreven door het hele verhaal verspreid. Hij is 34 jaar als hij deze wedstrijd rijdt, deze is namelijk op '26 juni 1977' (bladzijde 5) en Tim Krabbé is geboren op 13 april 1943 (bladzijde 106:' Geboortedatum: 13-4-1943'). Hij is erg laat, op z'n negenentwintigste, met wielrennen begonnen: 'Ik was wielrenner geworden! Wedstrijd 1, op 11 maart 1973, was een tijdrit over 33 kilometer.' en 'En tóch was het mooi dat ik, pas op mijn dertigste begonnen, nog een lichaam wist te krijgen dat echt iets kon.' Hij verwondert zich over 'het onbegrip van mensen die niet zo met de wielersport bezig zijn'. Dit blijkt al uit de vierde zin op de eerste bladzijde: 'Ik pak mijn tas uit de auto en zet mijn fiets in elkaar. Vanaf terrasjes kijken toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me'. Hij is ook een journalist en schaker: 'Eén keer heb ik als journalist een grote wedstrijd gevolgd..' (bladzijde 18) en 'Toen begon ik maar weer te schaken met mijn schaakklok. Jammer, het was juist leuk geweest, een schaakgrootmeester die ook de Tour reed' (bladzijde 68). Zij vriendin heet Linda: 'Er wordt veel gebeden in het peloton, vooral tot God en tot Linda'(bladzijde 109). Kléber is een goede vriend van hem: 'Kléber is mijn vaste trainingsmakker. Die verkenningstocht hebben we samen gemaakt. We houden allebei verre tochten met veel cols.'(bladzijde10) Zijn stijl van wielrennen: hij is slecht in dalen: 'Ik ben bang in afdalingen, ik ben hier de slechtste daler'(bladzijde 43) en goed in klimmen: 'Toch klim ik helemaal niet slecht, iedere keer verbaast me dat weer. Het doet pijn, maar het is toch ook lekker.' (bladzijde 26). Hij spreekt zichzelf vaak tegen. Hij zegt op een gegeven moment dat het niet hindert dat hij achteraan moet starten, dan zegt hij dat hij vroeger ook altijd dacht dat dat niet hinderde en vervolgens komt hij met een bewijs dat het wel hindert: 'Ik sta achteraan, maar dat hindert niet. Vroeger dacht ik ook dat het nooit hinderde. Tot ik wedstrijd 145 reed, op 31 augustus 1974'(bladzijde 10). Nog zo'n voorbeeld op bladzijde 20-21: 'Wielrennen is vervelend, ik herinner me ineens da tik dat de vorige keer ook al vond. Waarom doe ik het dan? Waarom beklimt u een berg? Omdat hij er staat, zegt de alpenist.' Ook is hij erg ijdel: 'Daar moet je sterke armen voor hebben. Ik bezichtig mijn polsen die rechtuit voor me liggen als latten naar het stuur. Ze zijn zo bruin geworden, in de plooien bijna zwart. De haartjes liggen in natte banen naast elkaar in rijrichting. Ik vind mijn polsen ontzettend mooi.' (bladzijde 26). De kleding die hij in de wedstrijd draagt zijn: 'Koersbroek, zweethemd, bretels, trui' bladzijde 5. De andere wielrenners zijn flat characters. Je weet hun gedachten niet en ziet ze alleen vanuit de gedachten van Krabbé. Lebusque is een van deze wielrenners: 'Lebusque is tweeënveertig jaar. Hij is groot en grof gebouwd, hij is met gemak de sterkste man binnen wiens armbereik ik mij ooit heb bevonden. Hij lijkt op die reusachtige tegenspeler van Chaplin, die hem altijd uit restaurants gooide'. Hij is een goede daler: 'Barthélemy kan het en niemand kan Lebusque houden.' bladzijde 44. Hij helpt Krabbé als deze er door heen zit. Hij neemt hem dan op sleeptouw: 'Jezes, die Lebusque. Overnemen, geen sprake van. Ik sterf aan zijn wiel. Alles zegt dat ik niet bij hem kan blijven, maar de pijn is sinds 20 juli 1972 geen signaal meer om op te houden. Krabbé werd in een fauteuil naar de eindstreep gebracht'. Net voor het einde probeert hij hem nog een keer te helpen door de sprint voor hem te trekken, maar Krabbé neemt dit aanbod niet aan. Hij haalt hem in en verspilt daardoor onnodig zijn kracht. Later zegt Lebusque tegen hem: 'Heb je begrepen waarom ik op je gewacht heb? Want ik had je zo kunnen laten staan, dat weet je ook wel. Om dat klootzakje te pakken (Reilhan).Waarom liet je mij de sprint niet voor je aantrekken? Klootzak, ik wou de sprint voor je aantrekken.' Tijd/Ruimte Ik heb gekozen voor de tijd. In dit boek speelt de tijd namelijk een belangrijke rol. Alles draait om de tijd, de winnende tijd. Daar wordt naar toe geleefd. Het is erg belangrijk voor de ik-persoon om deze winnende tijd te behalen: 'Ik wil deze wedstrijd winnen' (bladzijde 5). Ook het idee van de ik-persoon dat hij te laat, op te hoge leeftijd (zijn negenentwintigste), is begonnen met wielrennen is erg belangrijk. Hij verwijt zichzelf dat hij niet eerder is begonnen omdat hij denkt dat hij dan misschien een professional had kunnen worden. 1.] Historische tijd De tijd waarin het verhaal zich afspeelt is in het grootste deel op 26 juni 1977.Dit is de dag waarop de wedstrijd 'de Ronde van Mont Aigoual' wordt gehouden. Op de eerste bladzijde (baldzijde 5) staat aan het begin: 'Meyrueis, Lozère, 26 juni 1977. 2.] Vertelde tijd Deze wedstrijd is 137 kilometer (bladzijde 5)en de hoofdpersoon doet er ongeveer viereneenhalf uur over: 'Dieëneenhalf uur gekoerst, nog een uur te gaan.' Bladzijde 84. De schrijver begint drie kwartier van tevoren te vertellen ('De start is over drie kwartier.'bladzijde 5). Het eindigt een half uur na de wedstrijd 'Een half uur voorbij' bladzijde 126. Er is dus een vertelde tijd van 5 uur en een kwartier. Je kunt ook echter zeggen dat het een vertelde tijd is van 25 jaar want er komen veel flash-backs en terugverwijzingen in voor uit zij jeugd. Degene van het verste terug is uit 1952: 'Ik organiseerde een verspringkampioenschap in onze tuin. Deelnemers waren mij buurmeisje en ik.' bladzijde 118. 3.] Verteltijd Het boek is verdeeld in een aantal delen, boven deze delen staat bijvoorbeeld een terugblik: 'Mijn sportcarrière 1972' bladzijde 37, of 'Wedstrijd 44, 15 augustus 1973' bladzijde 27.Of er staat hoever de ik-persoon nu is in kilometers. Dan zijn er ook nog sterretjes(*) die hoofdstukken aangeven. Er zijn hier 12 van. Het boek telt 123 bladzijden. Het begint op bladzijde 5 en eindigt op 127. 4.] Terugverwijzing - vooruitwijzing Op bladzijde 45 heb ik een vooruitwijzing gevonden: 'Mijn geheugen zit vol met miljoenen beelden van mijzelf in de meest uiteenlopende situaties - verschillende ervan zullen in dit boek ter sprake komen'. Dit is niet echt een vooruitwijzing naar de afloop van het verhaal maar wel een interessante passage. Hij laat hier namelijk in weten dat hij wel denkt dat hij later nog meer van dit soort herinneringen zal vertellen maar nog niet weet wat voor een dat zullen zijn. Er zijn ook terugverwijzingen. Ze zijn door het verhaal veel te vinden. Een voorbeeld is op bladzijde 94 (in het KLEIN WIELERALFABET): 'Was mijn tegenstander in de finale van een groot toernooi voor wielrenners. De voorronden bestonden uit schaatswedstrijden'. Flash-backs zijn er ook veel te vinden in dit verhaal. Een voorbeeld hiervan op bladzijde 45.Er staat daar cursief gedrukt: 'Wedstrijd 308, 19 juni 1977.' Daarna volgt een stukje over hoe de ik-verteller voor de eerste keer valt in een afdaling, dit is ineens in een hele andere tijd en ruimte: 'Daar was hij dan eindelijk na vier jaar wachten: De afdaling met de bocht die ik niet haalde. Ik had hem mij altijd anders voorgesteld, nu ik hem zag vond ik hem maar een onbenullig stuk weg. Maar verder was alles zoals het hoorde.' 5.] Chronologisch - niet chronologisch Het verhaal is niet chronologisch wordt vaak onderbroken door flash-backs (zie 4.terugverwijzing -vooruitverwijzing). Het verhaal over de wedstrijd is wel in goede volgorde, dus chronologisch. 6.] Ab ovo - In medias res Het is ab ovo verteld. Het begint wel aan het begin, drie kwartier voor de wedstrijd (bladzijde 5: 'De start is over drie kwartier'). Maar de voorgeschiedenis wordt in flash-backs, door het verhaal heen verspreid, verteld. Motieven Het belangrijkste verhaalmotief uit dit boek is het lijden van wielrenners. Tim Krabbé laat dit vooral zien in het stuk nadat hij een lekke band heeft gekregen: ' Ik kan echt niet meer, dat afstappen heeft alles kapot gemaakt. (.)Ik kan niet meer. Iemand anders wint de Ronde van Mont Aigoual' bladzijde 107. Ook op bladzijde 98 en 99 is dit motief op te merken: 'Hoe kan dat: lijden is toch lijden? Milaan-San Remo werd in 1910 gewonnen door een renner die een halfuur in een berghut voor een sneeuwstorm had gescholen. Wat had hij geleden!' verderop: 'Ach, had ik toen renner mogen zijn. Want al het lijden verandert na de eindstreep in een herinnering aan genot en hoe groter het lijden is geweest hoe meer het genot.' Hij zegt hier eigelijk dat hij van lijden houdt, dat het hem aantrekt. 'Wielrennen' is lijden volgens hem en dat is een van zijn redenen dat hij eraan doet: 'De natuur is een oude dame met weinig aanbidders meer, wie nog van haar charmes gebruik wil maken, die beloont zij hartelijk. Daarom zijn er renners. Lijden heb je nodig, literatuur is een uitwas.' In zekere zin staat het lijden hier ook voor het leven zelf. Wat hij hiermee zegt is dat je pas leeft als je ook kunt lijden. Als je hebt geleden wordt alles beter, het is een sport om zo ver te gaan als je kan om lijden te bereiken. Een ander verhaalmotief in dit verhaal is het fanatisme en de gedrevenheid van de verteller die hij heeft voor 'zijn'. Hij heeft onbegrip voor mensen die niet met wielrennen bezig zijn, leeft een beetje in zijn eigen wereld. Dit vindt je al op de eerste bladzijde: 'Ik pak mijn spullen uit mijn auto en zet mijn fiets in elkaar. Vanaf terrasjes kijken toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.' Later, op bladzijde 54, wordt hij kwaad omdat een meisje langs de weg: 'Allez les sportifs' en 'Un deuz un deux' roept. Hij vindt dat ze zich niet bemoeien met de wielersport: 'Ik haat haar. Voor haar bestaat wielrennen niet meer'. Een derde verhaalmotief is Krabbés angst voor het afdalen. Hij kan dan zijn snelheid niet goed zelf bepalen en hij is bang om te sterven aangezien er al vaker doden zijn gevallen bij de afdaling. Op bladzijde 43 staat dit: 'Ik ben bang in afdalingen, ik ben hier de slechtste daler. Op 9 september 1969 raakte derny- gangmaker Reverdi van de Tsjech Daler de afrastering van de wielerbaan te Blois. Hij viel. Hij raakte gangmaker Wambst en dien renner Mercks, die ook vielen. Wambst overleed aan de gevolgen.' Verder op diezelfde bladzijde: 'Ik ben bang, en dat is terecht. Nog maar drie weken geleden vloog de jonge belofte Hinault tijdens een afdaling in de Dauphiné Liberté live een bocht uit, een ravijn in. Weg was hij.' |
Andere boeken van deze auteur: |
Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen |