Boekverslag : J. Bernlef - Verzamelde Gedichten
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 902 woorden.


drie gedichten:



1. Dies irae (de dag ven de woede)



Neergedwongen in de lage zeden

van een sombren godvergeten tijd

gaan wij schichtig om tussen de beesten

dien wij langzaam zijn tot prooi bereid.



Zie, ons leven in de zwarte kuilen

onder roet en regen van den nacht,

is nog slechts de echo van hun huilen

dat het uur van zijn voldoening wacht.



Éne horde, schijnbaar in twee kampen,

opgejaagd en weer belust op bloed,

hunkrend naar de pijn van sterke rampen,

en het leven van den geest verbloedt.



O, de woede, machtloos tot de tanden

bloot te staan aan dit grauw vagevuur!

wanneer zal dit Babel dan verbranden

van de schachten tot het zwart azuur?



Wanneer zal de horizon weer lichten

met dien smallen gloorstreep onzer hoop?

zij behoeft geen grootse vergezichten

om zich op te richten uit de dood;



Laat één ster, een onaanzienlijk teken

flonkren boven de rampzaligheid

en opnieuw geloven wij in streken

voorbij 't moeras van dezen langen tijd.





Het rijmschema van dit gedicht is a-b-a-b, waarbij a een vrouwelijk en b een mannelijk eindrijm is.

Ik denk dat het gedicht gaat over hoop op een beter leven en het wachten op de dies irae, de zondenval.

De 'beesten' in de eerste strofe, tevens het onderwerp van strofe twee en drie, zijn denk ik gelijk aan de 'lage zeden', die de mensheid wel probeert te vermijden, maar dit blijkt steeds weer onmogelijk. Met het 'huilen' van die beesten, waarvan de echo gelijk wordt gesteld aan het leven zelf en dus de algemene ondervinding van het leven, wordt de personificatie voortgezet alsof deze zonden actief zijn en erop uit de mensheid mee te sleuren tot hij in het uur van de waarheid tot de hel veroordeeld zal worden.

In strofe vier beschrijft de dichter zijn wachten op de dies irae als een ongeduldig verlangen: 'wanneer zal dit Babel dan verbranden?'. Misschien omdat dit het enige is waar hij zijn hoop nog op kan vestigen: na de brand zal een nieuwe hoop ontstaan, van een luchtigere aard (strofe vijf). In strofe zes wordt deze hoop vergeleken met een ster, een klein teken dat genoeg zal zijn om weer geloof en orde in de maatschappij te brengen.







2. Lex barbarorum (de wet van de barbaren)



Geef mij een mes.

ik wil deze zwarte zieke plek

uit mijn lichaam wegsnijden.



Ik heb mij langzaam recht overeind gezet.



Ik heb gehoord, dat ik heb gezegd

in een huiverend, donker beven:

ik erken maar één wet:

léven.



Allen, die wegkwijnen aan een verdriet,

verraden het en dat wil ik niet.





Dit gedicht beschrijft volgens mij een verzet tegen het meegezogen worden in depressies en de wil zich te storten op het leven, in plaats van ernaast te staan, bang en kniezend. De dichter ervaart zijn angst en depressie als een lichamelijke kwaal, die hij moet aanpakken: hij wil de pijn accepteren ('Allen, die wegkwijnen in een verdriet, verraden het en dat wil ik niet.') en er eigenhandig voor zorgen dat hij verdwijnt ('Geef….wegsnijden.').

De middelste vijf regels gaan denk ik over het opstaan uit de depressie, als een wedergeboorte, eng en nieuw, die de dichter als zeer bewust ondervindt. Daarom zegt hij denk ik dat hij zichzelf hoort praten: als hij afgeleid zou zijn of verdoofd door een pijn, zou hij dit niet zo ervaren.

'Ik erken maar één wet: leven.' Misschien noemt de dichter deze wet barbaars, omdat het zich overgeven aan het leven, zonder er al te veel over na te denken, algemeen beschouwd wordt als een niet zeer 'sophisticated' levensstijl.







3. Bergland



Dwalend over de hoogten

gaat het lichaam zijn zwaarte vergeten;

vaag herinnert het zich, dat in de spleten

halverwege den top kleine roofvogels huizen

en hoe de nesten zich vastklampen tegen de steilten;

in het dal moeten de huizen staan

en vreedzame dieren gaan

grazend over de weiden.



'hoe lang zal de heugenis aan het dal nog kunnen duren?'

vraagt het zich af; want reeds zijn de uren

doorgebracht op de hoogten

tot tijden geworden die niet meer kunnen verstrijken,

en ondenkbaar de reis

die het lichaam eenmaal terugvoert

naar het ondenkbare laagland,

terwijl de ziel blijft vertoeven

in die poolzee van licht en ijs.





Ook in dit gedicht is het thema de machteloosheid van de mens; in tegenstelling tot de roofvogels moeten mensen bij de vreedzame dieren op het land blijven. Als zij toch naar boven klimmen, moeten ze ook weer naar beneden en is de teleurstelling groot omdat hun 'ziel' boven blijft: in de herinnering blijven de betere tijden vastzitten.

In de tweede strofe beschrijft de dichter de hoogmoed die bij de mens ontstaat als hij eenmaal boven is: hij kan zich niet meer voorstellen ooit weer te moeten afdalen. Hij wijst erop dat de bergbeklimmer moet uitkijken voor zijn eigen menselijkheid en de realiteit in de gaten moet houden als hij zich in hogere sferen bevindt, omdat hij echt weer terug moet gaan.




Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen