![]() |
Boekverslag : 1/3 Van De Bevolking - Nederlanders En Hun Gezagdragers 1950-1990
Ingezonden Door:
De taal ervan is Geschiedenis en het aantal woorden bedraagt 4952 woorden. |
Samenvatting Geschiedenis CE Informatiekatern VWO Nederlanders en hun gezagdragers 1950-1990 Verzuiling, polarisatie en herwonnen consensus H1 Verzuiling en consensus §1.1 Het verzuilde Nederland Ver doorgevoerde verzuiling, land van minderheden. Vier bevolkingsgroepen: katholieken (1/3 van de bevolking), protestanten (1/4), socialisten (1/4) en liberalen. Omroepen: KRO (katholiek), NCRV (protestants-christelijk), AVRO (liberaal), VARA (socialistisch). De liberalen waren verzuild tegen wil en dank (ook wel algemene of neutrale zuil genoemd). Ook politieke verzuiling. In 1954: bisschoppelijk mandement: herderlijke brief met instructies: voor katholieken verboden om op welke wijze dan ook banden met de rode zuil te hebben. Toch waren de politieke stabiliteit en de sociale rust groter dan ooit! In het openbaar werden ideologische verschillen tussen partijen versterkt en uitvergroot, maar achter de schermen werden er zaken gedaan en compromissen gesloten. De zuilen leefden langs elkaar heen en waren zelfvoorzienend wat betreft onderwijs, wetenschap, zorg, middenstand, media en sport. Katholieke Volkspartij (KVP) kreeg tussen 1945 en 1960 ongeveer 30% van de stemmen. De Partij van de Arbeid (PvdA) was ongeveer even groot. De protestants-christelijken hadden de ARP (gereformeerden) en de CHU (kerkse hervormden) (samen 10% van de stemmen). De VVD kreeg ook ongeveer 10% van de stemmen. §1.2 Gezag en volgzaamheid Politieke en maatschappelijke gezagdragers waren ook de leiders van de vier zuilen. De verzuilde elites ontmoetten elkaar bij geïnstutionaliseerd overleg, bijv. de in 1950 opgerichte Sociaal-Economische Raad (SER) was het belangrijkste adviesorgaan van de regering op sociaal en economisch gebied. SER had 45 leden: 15 namens de werkgevers, 15 namens de werknemers en 15 kroonleden. Binnen deze 3 groepen was er een evenredige vertegenwoordiging van het Nationaal Verbond van Vakverenigingen (NVV, socialistisch, 7 vertegenwoordigers), Katholieke Arbeidersbeweging (KAB, 5) en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV, 3). De vertegenwoordigers van de werkgevers waren verdeeld onder de werkgevers-, boeren- en middenstandsbonden. Politieke vraagstukken werden gedepolitiseerd. Het ging erom je deel te krijgen (bv. de onderwijspacificatie van 1917). De elites opereerden achter gesloten deuren; het publiek werd met mondjesmaat geïnformeerd, de verhoudingen waren sterk hiërarchisch. Het vertrouwen in de leiders was groot en iedereen stemde braaf op de partij van zijn eigen zuil. Er heerste een politieke cultuur van consensus en ordening. De economische crisis en de bezetting door de Duitsers hebben Nederland veel schade toegebracht. Het volk moest zich een eenheid voelen en de gezagdragers zagen het als hun taak dit te stimuleren (verderop zullen we zien hoe dit de PvdA geholpen heeft macht te verwerven). §1.3 Economische ordening Eerste naoorlogse verkiezingen: kabinet KVP en PvdA. Voor de oorlog waren de socialisten bewust in de oppositie gehouden. Wat wilden PvdA en KVP? Meer staatsbemoeienis op economisch gebied, uitbreiding sociale zekerheid en nooit meer massawerkeloosheid. Nederland moest industrialiseren: hiervoor economische overheidssteun. Vanaf 1958 namen andere partijen opvattingen over, vanaf 1950 vroeg het kabinet voor alle maatregelen op sociaal en economisch gebied advies aan de SER (dit orgaan kon ook ongevraagd advies geven). De Stichting van de Arbeid gaf advies over loonontwikkeling vanaf 1945. 1945-1963: geleideloonpolitiek. Harmoniemodel: 48-urige werkweek, geen vrije zaterdag. De vakbonden accepteerde3n dit met het oog op de toekomst. Tot in de jaren 60 was er sociale harmonie. Werknemers waren meegaand uit angst voor nieuwe werkeloosheid. De vakbonden kwamen op voor volksgezondheid, vrijetijdsbesteding, huisvesting, ziektekostenverzekeringen, volksontwikkelingen en de pers, kortom voor ‘heel de arbeider’. Deze bemoeizucht kwam voort uit de bezorgdheid over de morele toestand van het Nederlandse volk: zwarte handel, scheidingen en zedenverwildering van de jeugd en over de gevolgen van de industrialisatie. In 1956 woonde 57% van de bevolking in de stad. De jeugd moest terug in het gareel en het gezin moest weer vesterkt worden. De jeugd zou blijvende schade ondervinden van het gebrek aan sociale controle in steden, de benauwde stadswoningen en het afstompende fabriekswerk. §1.4 Gezin en kerk Het gezin moest de kern van de samenleving zijn. Harmonieuze ongelijkheid: vader de bas, moeder moest zich ondergeschikt maken. Jeugdlonen werden laag gehouden, want de jeugd mag niet over te veel geld beschikken, Ongehuwden moesten maar bij andere inwonen. De Overheid nam vrijheidsbeperkende maatregelen, jeugdwerk en sport werden gesubsidieerd. In 1952: Ministerie van Maatschappelijk Werk: snelgroeiend netwerk van instellingen voor sociale zorg. Maatschappelijk werk was vooral een zaak van de kerk en particuliere organisaties. De kerk had op veel gebieden macht. In de katholieke zuil hadden veel organisaties een geestelijk adviseur. De meerderheid in het parlement bestond uit confessionelen. Abortus was verboden, voorbehoedsmiddelen onder de toonbank en gevangenisstraffen voor homoseksuelen. Bevolkingsopbouw: 40% katholiek, 30% hervormd en 10% gereformeerd. De meesten gingen iedere zondag naar de kerk. Er waren strenge gedragsregels: zo moesten gereformeerden die wegens zwangerschap moesten trouwen, in de kerk in het openbaar schuld bekennen. Bij katholieke gezinnen kwam de pastoor informeren waarom er niet wat harder werd doorgefokt. De kerkelijke elite beheerste het leven en kon dat van mensen die zich aan hun gezag onttrokken, behoorlijk zuur maken. Nederland was een brave en preutse natie. In de jaren ’50 was het percentage buitenechtelijke geboorten en echtscheidingen lager dan ooit. H2 Nederland verandert §2.1 Economische veranderingen 1935: zichtbare toename welvaart 1950-1970: snelle en langdurige economische groei Halverwege jaren ’50: industrialisatiepolitiek bleek succesvol: sterke toename van werkgelegenheid en de industriële basis van Nederland werd verbreed. De grote groei van zeehaven Rotterdam en luchthaven Schiphol trok handel en industrie, dus kwam er ook meer goederenvervoer. Er was sprake van efficiency en rationalisering. Minder banen in de landbouw, meer banen in de industrie. Halverwege de jaren ’60 kwam er een einde aan de banengroei in de industrie, maar groeide de dienstsector flink (onderwijs, gezondheidszorg, bankwezen, grootwinkelbedrijf). Jaren ’50: veel mensen woonden op loop- of fietsafstand van hun werk. Rond 1960: mensen verlaten de grote steden en het platteland en trekken naar kleinere steden zoals Amstelveen, Capelle aan den IJssel, Zoetermeer en Nieuwegein. Oude steden werden centra van handel, industrie, onderwijs en gezondheidszorg. De groeiende afstand tussen wonen en werken werd mede mogelijk gemaakt door de komst van de auto. In 1950 had 1 op de 100 Nederlanders een auto, in 1960 al 1 op de 20. In 1970 waren er 2,5 miljoen auto’s in Nederland. Jaren ’50: de welvaart bleef achter bij de economische groei. Hierdoor was er veel onvrede bij werknemers en zegden velen hun lidmaatschap van de vakbond op. Door de krapte op de arbeidsmarkt waren de lonen vaak hoger dan de CAO’s toestonden. 1961: invoering vrije zaterdag 1963: loonontwikkeling werd vrijgelaten §2.2 Het dagelijks leven verandert Tussen 1950 en 1970 ontstond er een moderne consumptiemaatschappij naar Amerikaans model. In de jaren ’50 bestond de welvaart binnenshuis uit een vaste wastafel, bad of douche, stofzuiger en een wasmachine. In de jaren ’60 kwamen hier de koelkast, televisie en grammofoon bij. Ook steeg de consumptie: in 1970 werd er 4 maal zoveel koffie, 10 maal zoveel wijn en 60 maal zoveel bier geconsumeerd als daarvoor. School- en collegegeld gingen omlaag, studiebeurs en kinderbijslag voor niet-werkende kinderen juist omhoog: jongeren moesten meer en langer naar school. Tussen 1950 en 1970 verdrievoudigde deelname aan het voortgezet onderwijs en verviervoudigde het aantal studenten (waarvan 11% arbeidskinderen). De sociale zekerheid werd uitgebreid: 1956 invoering AOW, 1963 invoering Algemene Bijstandswet en in 1967 invoering WAO. Nederland was nu een verzorgingsstaat. Door al deze ontwikkelingen versterkte het zelfbewustzijn en zelfvertrouwen, vooral onder jongeren. Voorzichtigheid, zuinigheid en gehoorzaamheid aan gezagsdragers vond men nu minder nodig. Op tv was 1 kanaal met alle zenders (KRO, NCRV, VARA en AVRO): dit versterkte de secularisatie en ontzuiling! Het kerkbezoek nam af, er waren steeds minder priesters, monniken en nonnen. Mensen hechtten minder belang aan levensbeschouwelijke achtergrond van vakbonden, scholen en omroepen. Jongeren binnen verzuilde organisaties gingen meer belang hechten aan professionaliteit van organisaties dan aan levensbeschouwing. §2.3 Veranderende politieke cultuur Het mandement uit 1954 leidde in veel kringen tot ergernis: het zou de modernisering van Nederland in de weg staan. Tweede helft jaren ’50: gezagsdragers stelden vast dat Nederland onherkenbaar veranderde in materieel en moreel opzicht. Troonrede 1962: de regering probeert aanpassing aan snelle ontwikkeling in persoonlijke en gemeenschapsleven te bevorderen. De regering legde zich dus niet alleen bij veranderingen neer, maar wilde ze zelfs stimuleren. Ook confessionele partijen pasten zich aan de veranderende politieke cultuur aan, vooral de KVP (wilden openheid). De KVP stelde in een officieel rapport dat zij samen met de ARP en de CHU een christelijke partij wilde vormen, maar nu nog niet. De vakbonden gingen zich zakelijker opstellen vanwege ledenverlies en gingen zich richten op materiele belangen. De NVV en KAB ontwikkelde meer onderlinge banden. Ook de kerken gingen mee in de veranderende politiek (“verantwoordelijkheid van de wereld”). De kerkleiding was voor meer openheid en tolerantie. 1963: Bekkers sprak zich openlijk op de tv (KRO) uit voor de anticonceptiepil. 1964: de katholieken vonden dat iedereen zich bij hen welkom moest voelen, alleen in onderwijs vonden zij aparte organisatie nodig. 1965: bisschoppen trekken mandement in. Gereformeerden streefden naar protestantse eenheidskerk met de hervormden. Het besluit over de bijbeltekst over de pratende slang (deze zou letterlijk genomen moeten worden) werd ingetrokken. §2.4 Vrouwen en jongeren veranderen Jongeren Na de oorlog ontstond er een aparte jongerencultuur. In de jaren ’50 werd de constante adult supervision steeds minder: dit begon bij de arbeidersjeugd. Jongens: met brillantine opgekamde kuiven, leren jacks, spijkerbroeken, laarzen en t-shirts. Meisjes: veel make-up, hoog opgetoupeerd haar, strakke truitjes en wijde rokken. Seksualiteit speelde een grote rol. Een belangrijke oorzaak van de cultuurverandering was de stijgende jeugdlonen (tussen ’55 en ’65 verdienden jongeren 2,5 maal zoveel als daarvoor). Begin jaren ’60 ontstond ook onder jongeren uit de middenklasse een eigen cultuur. Zij kregen meer zakgeld en hogere studiebeurzen. Ze genoten langer onderwijs en bleven dus langer ‘onder elkaar’. 1964: The Beatles en The Rolling Stones in Nederland: euforie in het nuchtere Nederland! Vrouwen: 1955: motie van PvdA-kamerlid Carry Tendeloo voor het opheffen van het arbeidsverbod voor getrouwde vrouwen. In 1956 werd de handelingsonbekwaamheid van de vrouw opgeheven en waren mannen en vrouwen wettelijk gelijkwaardig. Omdat meisjes langer naar school gingen en jonger trouwden, was opheffing van het arbeidsverbod noodzakelijk. Door huishoudelijke apparatuur hadden ze meer tijd over. Door de seksuele revolutie werden de gezinnen kleiner. De seksuele revolutie begon met de pil in 1963. Ongehuwd samenwonen, vrijwillige kinderloosheid, abortus, homoseksualiteit en echtscheiding werden inmiddels geaccepteerd. Seksuele trouw was niet meer vanzelfsprekend, want een partner is geen eigendom. H3 Het protest van jongeren en vrouwen §3.1 De protestgeneratie Onder jongeren groeide het protest tegen de consumptiemaatschappij. Bijvoorbeeld Robert Jasper Grootveld protesteerde tegen de tabaksindustrie en Roel van Duyn was bekend van asfaltterreur en ‘ban-de-bom’. Van Duyn besefte dat hij Grootveld nodig had om publiek te trekken en kon zo met eigen politieke idealen aansluiting zoeken bij een breder gevoel: afkeer van de ‘burgerlijke welvaart’, verlangen anders te zijn dan volwassenen en genieten van ‘verboden vruchten’. Samen vormden zij in 1965 Provo: vrijheid, gelijkheid en creativiteit. Ze wisten succesvol hartgrondig te provoceren. Voorbeelden: witte fiets bij het Lieverdje op het Spui als protest tegen ‘asfaltterreur’ en provocatie ‘kapitalistisch privé-bezit’. Op een zaterdagnacht werd Grootveld weggestuurd tijdens zijn anti-rookbijeenkomst. De komende maanden waren er veel provocaties. 10 maart 1966 was de trouwdag van koningin Beatrix en prins Claus. Provo zong: “Oranje boven, leve de republiek”. De politie sloeg op iedereen in en er werden rookbommen naar de gouden koets gegooid. Maanden later hief Provo zichzelf op. In 1970 richtte Van Duyn de Kabouterbeweging op die succesvol meedeed aan de gemeenteraadsverkiezingen. Het jongerenprotest richtten zich nu op de universiteiten en hogescholen, ook in het buitenland. Er was vooral kritiek op de conservatieve lesprogramma’s en het, volgens de jongeren, gebrek aan democratie. Ook scholieren gingen protesteren. Op straat werd geprotesteerd tegen internationale maatschappelijke wantoestanden. Er kan nu gesproken worden van een protestgeneratie. §3.2 Van confrontatie naar toenadering Op de eerste acties van Provo reageerde de politie hardhandig. Er heerste bij de gezagdragers een regentenmentaliteit: het huwelijk van Beatrix moest per sé in Amsterdam, want het kabinet wilde niet de indruk wekken dat de Overheid zwichtte voor ‘geweld en intimidatie’. Er was veel weerzin van jonge professionelen tegen de regentenmentaliteit en zij namen het op voor de ludieke jongeren. Maar zelfs binnen de regering was er sympathie voor de provo’s. De rellen in de zomer van 1966 was de nekslag voor de regentenmentaliteit. Er was steeds meer begrip voor de provo’s. De aanpak werd flexibeler en zachter, er was meer begrip en de Overheid ging met de jongeren in gesprek. Zolang er geen schade werd aangericht, werd burgerlijke ongehoorzaamheid gedoogd. Daardoor waren de studentenbezettingen relatief rustig: de studenten eisten democratisering, maar de autoriteiten wilden dat ook (mild paternalisme van de Overheid). 1970: Holland Pop Festival: love, peace and happiness. Het verliep rustig en er waren in total 4 agenten aanwezig. Het drugsgebruik werd begeleid door een medisch team. In de jaren ’70 werden jongeren serieus genomen. De kiesgerechtigde leeftijd werd verlaagd van 21 naar 18 jaar. Jongerenorganisaties van politieke partijen hadden invloed op partijprogramma’s en kandidatenlijsten, leerlingen mochten tutoyeren, in het leger werd de groetplicht afgeschaft en was de haardracht vrij, en de rechtsbijstand was gratis. Ouders onderhandelden met hun kinderen in plaats van hun wil op te leggen (repressieve tolerantie). Tussen 1965 en 1975 was er sprake van verregaande democratisering. §3.3 Het protest van vrouwen Begin jaren ’60: een aparte vrouwenbeweging leek niet meer nodig. De mentaliteit veranderde, want ouders vonden nu ook voor hun dochters goed onderwijs belangrijk. De principiële gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen werd nauwelijks nog in twijfel getrokken. 1956: eerste vrouwelijke minister: Marga Klompé (KVP) Een kleine minderheid van de gehuwde vrouwen werkte. Het bedrijfsleven wilde vrouwen, maar bood geen kinderopvang. Lonen voor vrouwen waren veelal niet gelijk aan die van vrouwen. In 1967 schreef Joke Kool-Smit in haar artikel ‘Het onbehagen van de vrouw’ dat mannen een duidelijke en vrouwen een onduidelijke relatie tot de maatschappij hadden. Dit zou in de huidige vorm van het huwelijk liggen en het was het startsein van de tweede feministische golf. 1968: Joke Kool-Smit richt samen met Hedy d’Ancona de Man Vrouw Maatschappij (MVM) op, die zich op wettelijke verbeteringen richtte. Januari 1970: actiegroep Dolle Mina (vernoemd naar Wilhelmina Drucker) MVM en Dolle Mina voerde samen actie voor kinderdagverblijven. Het belangrijkste strijdpunt van de jaren ’70 was de legalisering van abortus. De abortuswerkgroep ‘Wij vrouwen eisen’ ging nog lang door na de opheffing van Dolle Mina. Vanaf 1971 kwamen er vrouwenhuizen en praatgroepen om vrouwen van onderdrukking bewust te maken. In 1975 was er het eerste Blijf van mijn Lijfhuis in Amsterdam, dat bedoeld was om bedreigde en mishandelde vrouwen op te vangen. Het zonnige beeld van harmonie tussen de seksen was nu aan diggelen. Volgens sommige studies kwam mishandeling en verkrachting veel voor. In ieder geval was er nu een besef van een serieus probleem. §3.4 Politieke idealen, stugge werkelijkheid De linkse politici steunden de feministen, maar de confessionelen niet. De politieke strijd ging vooral om de abortuskwestie. Tot de jaren ’70 was abortus alleen toegestaan als het leven van de moeder in gevaar kwam of haar gezondheid ernstig werd bedreigd. Rond 1970 kwam er een omslag, met name in de PvdA. Joke Smit en Hedy d’Ancona richtten de Rode Vrouwen op, die een gewillig oor vonden bij de partijtop. In 1970 kwam er een wetsvoorstel om abortus uit het Wetboek van Strafrecht te halen en in 1971 werden de eerste abortusklinieken geopend. Abortus was nog wel strafbaar, maar werd gedoogd als het in de eerste 12 weken van de zwangerschap gebeurde. Ook bij de Kabinetsformatie van ’72-’73 wed abortus voorlopig niet bij wet geregeld, want de tegenstellingen tussen de regeringspartijen waren te groot. In 1976 wilde Minister van Justitie Van Agt de abortuskliniek Bloemenhove laten sluiten, maar hiertegen werd zwaar geprotesteerd. In 1981 werd de abortuskwestie bij wet geregeld: een vrouw moest een bezinningsperiode van vijf dagen in acht nemen. Ook de scheidingswet veranderde. In 1971 was een gezamenlijk verzoek om te scheiden voldoende en in 1974 was het al genoeg als één partner wilde scheiden. Deze verandering was een uiting van de individualisering van de samenleving. 1974: emancipatiecommissie (voor de bevordering van gelijke behandeling 1977 aparte staatssecretaris emancipatiebeleid 1981: emancipatiecommissie werd vervangen door de Emancipatieraad die advies uit kon brengen. Er kwamen steeds meer vrouwen in de politiek. In 1981 werd Hedy d’Ancona staatssecretaris van emancipatiezaken. Emancipatie in de privésfeer verliep moeizaan. Vaak was er nog een traditionele rolverdeling. In 1985 had 1 op de 3 vrouwen een betaalde baan, al hadden zij meestal een lage functie. Met name in het bedrijfsleven drongen vrouwen niet door tot de top. H4 Televisie en politiek §4.1 Revolutie in de media 1951: televisie in Nederland 1960: 18 uur tv per week, verdeeld over 5 avonden per week. Eén net, met gelijk verdeelde omroeptijd onder de KRO (katholiek), NCRV (protestants-christelijk), VARA (socialistisch) en AVRO (neutraal). De overige tijd was voor de VPRO (vrijzinnig-protestants). Vanaf 1956 was het journaal het enige niet verzuilde programma. Volgens de autoriteiten leidt televisie tot minder zuinigheid en vlijt en tot leeg vermaak. Daarom was commerciële tv verboden. Maar ook werd tv gezien als een goed opvoedingsmiddel en als middel om de normen en waarden te bevestigen. Daarom was er voornamelijk saaie televisie. De pers was niet kritisch en veel kranten waren verzuild. In de jaren ’60 veranderde dit: de nieuwe generatie journalisten wilde onafhankelijkheid. Ze maakten het gezag belachelijk en legden de nadruk op spanningen en mislukkingen. In 1960 had 1 op de 5 gezinnen een tv en in 1970 bijna iedereen. Er kwam meer zendtijd en eind jaren ’60 was televisie avondvullend en waren er twee netten. De Reclame Exploitatie Maatschappij (REM) begon een commerciële zender. Alleen de VVD steunde dit initiatief. De REM-zender werd een megasucces. Drie maanden later verbiedt de regering REM, dit tot grote woede van de VVD. In 1965 valt het kabinet door het televisievraagstuk. In het kabinet-Cals gaan de KVP en de ARP verder met de PvdA. Het omroepbestel wordt opengegooid en nieuwe omroepen worden opgericht: 1966: TROS (voorgekomen uit de REM) 1977: EO 1976: Veronica TV biedt nu meer licht amusement (zgn. ‘vertrossing’) en kritische actualiteitenrubrieken. In 1968: VPRO: de jonge generatie zet de bisschoppen aan de kant en ook de schrijvende pers wordt vrijer. Het aantal kranten wordt gereduceerd en de verzuiling brokkelt af. De houding van de mensen was progressief en werd kritischer. §4.2 De macht van televisie 4 januari 1964: eerste grote ‘tv-rel’ rondom de derde aflevering het VARA-programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’. De televisieverslaving werd onder de loep genomen: er werd gesproken van beeldreligie. Fractieleiders wilden maatregelen, maar het bleef bij een berisping. Toch was er ook steun voor programmamakers, van o.a. bisschop Bekkers en dominee Kuiters. Er waren steeds meer voorstander van vernieuwing, dus de autoriteiten grepen minder in. De tv speelde een belangrijke rol bij de beeldvorming van de rellen in Amsterdam in ‘65/’66 (huwelijk Beatrix en Claus). De rookbommen en politie waren voor iedereen zichtbaar op tv: dit was vrij pijnlijk voor de autoriteiten. In de jaren ’60 werden politici op tv geconfronteerd met kritische vragen: het masker van zelfverzekerdheid viel. Sinds 1962 kwamen ook live-uitzendingen van kamerdebatten op tv. Het werd het volk nu duidelijk dat de politiek geen zaak van wijze mannen en gedreven idealisten was. In de Nacht van Schmelzer (KVP), waarin hij zich beklaagde over de katholieke media, viel het kabinet. Door televisie had de politicus contact met het volk. De lijsttrekker stond centraal: hij moest sympathiek overkomen enz. en ‘telegeniek’ zijn. Na de verkiezingen van 1967 kwam Hans van Mierlo met 7 zetels in de Kamer. Dankzij ‘boer Koekoek’ kwam de Boerenpartij ook in de Kamer. Er waren meer zwevende kiezers en de politieke strijd werd uitgevochten voor de camera. Er kwamen mediatrainingen voor politici. Premier De Jong (1967-1971) startte met het ‘wekelijkse gesprek’. De journalisten hadden de politiek nodig voor informatie: de formele banden werden verbroken, maar de informele banden bleven bestaan. De contacten waren gebaseerd op gelijkwaardigheid. De media was nu niet de spreekbuis van de politiek, maar de schakel tussen de politiek en de burgers. De media sneden onderwerpen aan die politici liever uit de weg gingen, zoals voorbehoedmiddelen, abortus, homoseksualiteit, milieu, de kernwapenwedloop en de Derde Wereld. §4.3 De roep om democratie In 1958 valt het kabinet-Drees en in 1966 het kabinet-Cals: beide keren omdat de KVP met de PvdA brak (te hard steigende overheidsuitgaven en beide keren ging de KVP verder met de VVD). In 1958 waren er nog zuilen, in 1966 niet meer. 14 oktober 1966: Hans van Mierlo en Hans Gruijter richtten D’66 op. D’66 wilde het politieke bestel laten ontploffen en meer democratie. Volgens D’66 zouden de partijen vóór de verkiezingen coalities moeten vormen, zodat de kiezer wist waar hij aan toe was. Daarom wilde deze partij ook rechtstreekse verkiezingen voor de premier en burgemeesters. Verder wilde D’66 een zgn. participatiedemocratie waarin burgers rechtstreeks konden meebeslissen d.m.v. referenda en een districtenstelsel. De weerzin tegen de ‘onbetrouwbare’ KVP groeide: de ARP, CHU en KVP moesten maar verdwijnen en er moesten twee duidelijke politieke blokken komen: conservatief en progressief. De doorbraakgedachte leefde op, maar in ’46 waren de confessionelen nog net zo groot. In 1967 hadden de confessionelen géén kamermeerderheid. De Nacht van Schmelzer was bitter voor de christen-radicalen. In 1967 ging de KVP verder met de VVD en ontstond er een machtsstrijd binnen de KVP. In 1968 wilde driekwart van de KVP-leden géén radicale koers, dus de Politieke Partij Radicalen (PPR) werd opgericht door de kwart die dat wel wilde. In oktober 1966 richtten de PvdA-jongeren Nieuw Links op: Nieuw Links eisten een linksere koers. Door Nieuw Links koos de PvdA voor polarisatie. De debatten werden feller en in de PvdA vond een interne zuivering plaats. In 1969 werd de polarisatie een vast beleid en werd er een anti-KVP-motie ingediend. Al vóór de verkiezingen werden er afspraken gemaakt over een nieuw kabinet: het Progressief Akkoord met D’66 en de PPR (de zgn. progressieve drie). Voor de verkiezingen van ’71 en ’72: schaduwkabinet o.l.v. Den Uyl. §4.4 Oplopende spanningen Burgers lieten verzuilde organisaties hun zaken behartigen, die hun zaken onderling regelden. In de tweede helft van de jaren ’60 kwam er een einde aan de passiviteit (denk aan Provo en Dolle Mina). In 1971 had één op de vijf volwassenen meegedaan aan één of meer acties. Ook waren er economische spanningen: arbeidsverhoudingen verkilden en polarisatie kreeg de overhand. De snelle stijging van de loonkosten was een probleem. Bedrijven waren steeds meer kwijt aan lonen, premies en belastingen, dus de winsten en investeringen stonden onder druk. Toch waren de werknemers ontevreden, want prijzen, belastingen en premies gingen net zo hard omhoog als hun loon. Hierover waren veel frustraties, wat stakingen veroorzaakten. Bijna overal werd de automatische prijscompensatie ingevoerd. Daardoor nam de inflatie wel toe, want ondernemers berekende de stijgende loonkosten door in de prijzen van hun producten. Mede hierdoor werd de werkeloosheid weer een probleem. Bedrijfstakken met laaggeschoolde arbeid kregen concurrentie uit lagelonenlanden. De regering stond machteloos en kon de loonontwikkeling niet meer centraal regelen. In 1970 werd de loonwet afgekondigd die het mogelijk maakte CAO’s te verbieden. Vakbonden wilden het kapitalisme bestrijden: loonmatiging oké, maar dan wel maatschappij hervormingen, zoals sociale zekerheid, uitbreiding medezeggenschap en inkomstennivellering. De vakbonden vonden werknemersbelangen belangrijker dan winst. Politici probeerden de indruk te wekken dat ze voor hervormingen waren. Tijdens de verkiezingscampagne van 1971 probeerde de KVP wanhopig de zwevende kiezer aan te spreken. Wéér een nederlaag voor de confessionelen bij deze verkiezingen. De progressieve drie wonnen 8 zetels, maar moesten toch met de VVD gaan regeren. Dit kon alleen met de steun van DS’70. H5 Van polarisatie tot poldermodel §5.1 Het kabinet-Den Uyl 1972: aankondiging regeerakkoord ‘Keerpunt ‘72’ van PvdA, D’66 en PPR, waarin ze zich scherp afzetten tegen voorgaande kabinetten. In hun ogen hadden de confessioneel-liberale kabinetten gefaald op de gebieden van 1. aanpak van de inflatie, 2. werkeloosheid, 3. milieuproblematiek en 4. ongelijke verdeling van inkomens en macht. De progressieven zouden eindelijk naar ‘de mensen’ gaan luisteren. Bij de verkiezingen leden de confessionelen verlies, boekten de progressieven winst én was er winst voor de VVD o.l.v. Hans Wiegel, die zich polariseerde tegen links. De progressieven hadden de confessionelen nodig voor een meerderheid. Ze wilden de formatie afschaffen, maar deze duurde juist langer dan ooit tevoren (164 dagen) en mislukte uiteindelijk. Het motto van het kabinet was: “Spreiding van inkomen, kennis en macht” (Den Uyl). Het kabinet kondigde hervormingen aan: 1. ondernemingsraden, 2. vermogensaanwasdeling (VAD, ondernemingen moesten een deel van de winst in een speciaal fons storten, met dit geld konden vakbonden aandelen in bedrijven kopen), 3. bedrijfsinvesteringen en 4. grondpolitiek. Productie moest worden bepaald door maatschappelijk nut en grondpolitiek: dit was het breekpunt van kabinet-Den Uyl. De voorstellen haalden het niet. De oliecrisis brak uit en er was verzet vanuit de samenleving (ondernemers). De relatie tussen de KVP en de PvdA verslechterde. Het gedram van Den Uyl bracht de KVP, de CHU en de ARP nader tot elkaar: deze drie confessionelen dachten aan een samengaan in het CDA. De confessionelen vormden nu één blok tegen de sociaal-democraten. §5.2 Economische crises en sociale onrust In maart 1977 kwam het kabinet-Den Uyl ten val. De PvdA ging 12 jaar de oppositie in. Na de verkiezingen hadden het CDA en de VVD samen een krappe meerderheid. De linksen binnen het CDA zouden de PvdA niet buiten spel willen hebben. Na een half jaar van formeren ging het CDA toch maar met de VVD verder. Van Agt was vermoedelijk uit op een breuk met de PvdA, maar daarvoor is geen bewijs. De PvdA was de grootste, dus weigerde ze het CDA als gelijk te behandelen. Tot 1986 verzette de PvdA zich tegen het beleid van CDA en VVD. Onder het kabinet-Van Agt verergerde de economische crisis, mede door de tweede oliecrisis in 1979. De werkeloosheid groeide en de financiële problemen stapelden zich op. De consumptie daalde en Nederland verarmde. De PvdA wilde het oplossen door meer staatsinvloed. De automatische prijscompensatie was een molensteen om de nek van de ondernemers, maar de vakbonden weigerden dit in te zien en hielden er hardnekkig aan vast. Ook was er veel protest onder jongeren: denk aan de kraakbeweging, het protest tegen de kroning van koningin Beatrix en de protesten tegen kernenergie. Ook waren er veel internationale spanningen. De Sovjetunie plaatste SS20’s, een soort raketlanceerders met een bereik van 5000 km. Als reactie wilde de NAVO kruisraketten plaatsen in West-Europa. Hiertegen was veel protest vanuit de Nederlandse bevolking en de plaatsing van 48 kruisraketten in Nederland werd uitgesteld. Mede door alle protest kwam van bezuinigen weinig terecht. Ook was er veel weerzin tegen de polarisatie van de PvdA, die in 1981 zetelverlies leed. In 1982 maakte de VVD met Ed Nijpels winst en verd de harde, neoliberale koers van Wiegel voortgezet. De VVD bood ruimte aan particulier initiatief. De VVD werd als apolitiek gepresenteerd, wat aansloeg bij jongeren. §5.3 De jaren van het CDA In 1982 gingen het CDA en de VVD opnieuw samen regeren en tijdens de formatie werd Ruud Lubbers de opvolger van Van Agt. Door zijn kabinet werd er voor de eerste keer echt fors bezuinigd: de ambtenarensalarissen en uitkeringen werden aangepakt, de koppeling tussen lonen en uitkeringen werd ongedaan gemaakt, en overheidsvoorzieningen en subsidies werden afgeschaft of beperkt. Na 1984 trok de economie weer aan. De winsten stegen, dus de lonen gingen ook weer omhoog. In 1985 liep de inflatie terug naar 0. In 1980 gingen de drie confessionelen definitief op in het CDA. Na 1982 was de rol van de linkse minderheid binnen het CDA uitgespeeld: het CDA was het eens met de vrije marktwerking en een terugtredende Overheid. Maar volgens het CDA legde de VVD te veel nadruk op de vrijheid van het individu, hetgeen tot bot egoïsme zou leiden. Volgens het CDA tastte staatsbemoeienis de verantwoordelijk van het maatschappelijke middenveld aan (particulieren organisaties tussen staat en individu). Daarom wilde het CDA een gespreide verantwoordelijkheid en terugkeer naar oude opvattingen. De drie kernbegrippen waren gerechtigheid, solidariteit en rentmeesterschap. Volgens het CDA moest de Overheid 1. opkomen voor de zwakken en onrecht bestrijden, 2. was dienstbaarheid aan elkaar belangrijk en 3. moest de mens de door God geschapen wereld goed verzorgen. In de jaren ’80 werden de christendemocraten hiervan doordrongen: het christelijk midden kwam terug in de politiek als bepalende factor. In 1986 was het CDA de grootste partij en gingen ze verder met de VVD. Het CDA werd een ‘catch all’ beweging. Lubbers profileerde zich als een sucesvol manager in de politiek die boven de partijen stond. Het CDA nam afstand van de kerken en stelde zich open voor iedereen die zijn politieke opvattingen onderschreef. §5.4 Poldermodel – terug naar de jaren vijftig? 1979-1984: tweede economische crisis. De vakbonden verloren leden, acties riepen meer weerstand op en hadden minder effect. Volgens FNV-leider Wim Kok moest het herstel van de economie voorop staan. Hiervoor was samenwerking tussen het kabinet en de werkgevers noodzakelijk. De strijd tegen ‘het kapitaal’ moest worden beëindigd. Vanaf 1981 kregen de meer pragmatische vakbondsleiders de overhand. Tijdens de formatie van kabinet-Lubbers 1 overtuigde Kok de vakbondsleiders ervan dat de automatische prijscompensatie moest worden afgeschaft. Kok ging opnieuw met Van Veen praten. Dit leidde tot het Akkoord van Wassenaar: bonden leveren loon in voor arbeidsduurverkorting. De FNV hoopte dat dit zou leiden tot herverdeling van bestaande banen, maar dit was niet zo. Het akkoord legde de basis voor het poldermodel. In 1983 waren er veel actiegroepen (o.a. tegen kruisraketten), maar veel helpen deed het allemaal niet. Vanaf 1986 overheerste het streven naar consensus. Wim Kok volgde Den Uyl op, de PvdA werd minder ideologisch en de VVD en het CDA zochten toenadering tot de PvdA. In 1989 werd er toch weer met de PvdA geregeerd, maar het beleid veranderde nauwelijks. Het CPB rekende alles door en linkse idealen werden afgedaan als geldverslindende illusies. Lubbers verpersoonlijkte de nieuwe zakelijkheid: het no-nonsense beleid. Ook groeide het individualisme en was er minder groepssolidariteit. Partijen, kerken en vakbonden liepen leeg. Nederland was nu een civil society. Niet-politieke organisaties groeide wél en kregen hun eigen politieke thema’s op de politieke agenda. Deze kwamen voort uit de buitenparlementaire actiegroepen van de jaren ‘60/’70. Ze kregen subsidies en spraken mee in adviesorganen: er was sprake van consensus. Problemen werden opgelost aan de onderhandelingstafel. |
Andere boeken van deze auteur: |
Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen |