Boekverslag : Guido Gezelles - Vlaemsche Dichtoefeningen
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 2005 woorden.

Samenvatting
1. Inhoud.

Gezelle publiceerde de Vlaamsche Dichtoefeningen op achtentwintigjarige leeftijd, en de bundel bevat een selectie uit zo’n tien jaar poëziebeoefening. In 1848, op achttien jarige leeftijd, schreef Gezelle het gedicht ‘De Mandelbeke’, en in ’58 kwam de eerste druk van Vlaamsche Dichtoefeningen. Dit betekent dat de in de bundel opgenomen verzen onderling een grote variatie vertonen.

Al voor zijn debuut Kerkhofblomme had Gezelle al een reputatie opgebouwd als gelegenheidsdichter. Veel van deze gelegenheidspoëzie kreeg een plaats in de Dichtoefeningen (de bundel Kerkhofblomme was geschreven naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis, de dood van één van zijn leerlingen, en werd vooral gekarakteriseerd door gevoelens van droefheid en van vreugde over de verbondenheid met God over de grenzen van de dood heen. Hierin was geen plaats voor losstaande gelegenheidspoëzie). Duidelijke voorbeelden zijn onder andere ‘Op de kust van Westvlanderen, bij den intrede van pastor Slock’ en ‘Onze Bewaarengel. Aan de Rousselaersche studenten, te Rousselaere vereenigd op den vijftigsten verjaardag van ’t kleen seminarie, in 1856’.

Als zoon van een tuinier had Gezelle een grote belangstelling voor en kennis van de natuur, en uit veel van de gedichten in deze bundel blijkt deze belangstelling dan ook. Zeer bekend is ‘Het Schrijverke (Gyrinus Natans)’, maar ook ‘O ’t ruischen van het ranke riet’, ‘Aan de leeuwerke in de lucht, aan R Willaert’ en ‘De Mandelbeke’.

Deze natuurgedichten werden vaak, zo niet altijd, gekoppeld aan zijn katholieke overtuiging. Vlaamsche Dichtoefeningen wordt sterk gekenmerkt door het geloof. In veel gedichten wil Gezelle uitdrukking geven aan het leven van clerici (priesters, pastoors, nonnen, et cetera) en aan zijn eigen rotsvaste overtuiging in het bestaan van een godheid, wiens schepping moet worden aanbeden en gerespecteerd.

Ten slotte vinden we in de bundel ook enkele vertalingen. De eerste is ‘De vierbake des levens’, vertaald “uit het Engelsch” (de oorspronkelijke schrijver is onbekend). De andere zijn ‘Het Weezenkind van Sina’(“naar het Fransch van A. Verriest”), ‘Hij rees’ (Gezelle vermeldt onder het gedicht: “naar ’t Engelsch van Dr. Faber”.), ‘Rorate Coeli’ (“naar het Hoogduits”), ‘De Averulle en de Blomme’ (uit het Duits), en tenslotte ‘Mondamin. Amerikaansch verdichtsel over den oorsprong van het maïs ofte het Indisch kooren”, een letterlijke vertaling uit het Engels van Longfellow.

2. Thema en motieven

Het belangrijkste thema van de bundel is de godsdienstbelijdenis, het godsgeloof. Niet alleen drukt Gezelle zijn individuele band met God uit, maar ook probeert hij zijn lezers de essentie van het katholieke geloof bij te brengen.

Vrijwel alle gedichten bevatten een goddelijk element. Zo eindigt ´Het Schrijverke (Gyrinus Natans)´ (dat op het eerste gezicht een ondubbelzinnig natuurgedicht lijkt), met de volgende regels:

"Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
den heiligen Name van God!"

Ook als de dichter de naam van god in zijn geheel niet noemt, spreekt hij er, blijkens het gedicht "Aanroepinge" toch over:

"... Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke, bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!"

Opvallend is een zekere vorm van (zoal Prof. Baur het noemt) ‘kerkelijkheid’. Dit komt tot uiting in de versregels en gedichten waarin Gezelle niet zozeer een geestelijk of spiritueel gevoel tot uitdrukking brengt (of naar Baur, het verwoorden van een “innig-persoonlijk godsvruchtig” gevoel), maar eerder plichtmatige, voorgeschreven formules. Dit is waarschijnlijk het best te illustreren door middel van enkele voorbeelden. In ´Aan de Landslieden van Ardoye´ vinden we bijvoorbeeld:

"Voor u is ´t dat hij ´t voedsel spaart
uit zijnen mond, en henenvaart,
door stede en veld, om smaad en spot
en aalmoes, in den naam van God!
Voor u, voor u is hij geheel:
gij zijt zijn volk, gij zijt zijn deel,
zijn erfnis en zijn wijngaardland;
o draagt dan vrucht die zijne hand
in ´t uiterste, op den rekendag,
aan God den Landheer bieden mag;
opdat de Heer zijn goeden knecht
de welverdiende kroone vlecht´,
en u bij hem, en ons meteen, om nimmer van malkaâr te scheên,
aanveerde, tot zijne eer en lof,
in ´t alverblijdend Hemelhof!"

Uit dergelijke versregels spreekt geen oorspronkelijke dichtersstem, maar eerder een talent om formuleringen en begrippen uit de bijbel, of ernaar verwijzen (zoals “henenvaart”, “aalmoes”,”wijngaardland”,”’t alverblijdend Hemelhof”) om te zetten naar een volkse lyriek.
Zo vinden we in 'O 't uitscheen van het ranke riet´ passages die qua formulering dicht bij het boek van Genesis aanleunen:

"Nochtans, o juichend ranke riet,
Uw stem is zoo verachtelijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zijde: "Waait! ..." en 't windje kwam,[...]

Ter vergelijking een passage uit Genesis:

9. En God zeide: Dat de wateren vanonder den hemel in een plaats vergaderd worden,
en dat het droge gezien worde! En het was alzo.

Zeer waarschijnlijk zijn de verklaringen te vinden voor deze ‘kerkelijke’ gerichtheid in de ontstaansgeschiedenis. Gezelle verplichtte in zijn hoedanigheid als priester-leraar zijn leerlingen, die allen werden opgeleid tot priester en een grote vertrouwdheid met de bijbel moesten ontwikkelen, om zijn werk als studieboek te gebruiken. Een bijbelse georienteerdheid is dan ook voor de hand liggend. Ook had Gezelle een grote vertrouwdheid met de bijbel, en vele van de typische formuleringen zullen hem bijgebleven zijn.

Ook kerkelijk zijn de vele verwijzingen naar het katholieke leven: priesterzalvingen, pastoorinhalingen, kloosterintredes en het zendelingsschap zijn maar enkele van de vele onderwerpen die de dichter aanhaalt om de grootsheid van de kerk te bezingen. Al deze onderwerpen worden beschreven vanuit Gezelles gezichtspunt, namelijk het gezichtspunt van de jonge priester-leraar die zijn lezers wil doordringen van zijn zeer serieuze en diepgaande geloof in het priesterschap.

Maar het sterke individuele godsgeloof komt vooral tot uiting in de vele natuurgedichten die Vlaamsche Dichtoefeningen rijk is. Gezelle ervaart de natuur als een openbaring van de godheid, en sterkt hem in zijn katholieke geloof en zijn vertrouwen in een toekomst als geestelijke. Dit gevoel van openbaring vinden we letterlijk verwoord in ‘Pachthofschilderinge’:

“[‘’’]Zalig hij die luistert naar
der naturen stemme klaar,
der naturen stem, die Gods is.
Zalig hij die niet te trotsch is
Om de lessen ga te slaan
Die van God geschreven staan,
’t zij met bloemen, ’t zij met sterren,
’t zij hier bij ons, ’t zij daar verre, en
’t zij ze spreken ofte niet,
al de talen die men ziet
in den glim van rooze of druive,
in den eenvoud van de duive,
in de driestheid van den hoen,
in den zotten kallekoen,
in wat, voor die luisteren wil,
spreekt, aan ’t herte sprekend stil:
’t wezen, ’t werken, en ’t gebod
van den goeden grooten God.”


Ook wortelt de bundel sterk in de sociale en politieke achtergrond van die tijd. Omstreeks 1850 streden in België de liberalen en de katholieken om de macht. Gezelle bindt verbaal de strijd aan met allerlei instanties die een bedreiging vormen voor het katholieke geloof. Johan van Isegem wijst in zijn bespreking van de bundel in het Lexicon van Literaire werken op verschillende van deze allusies en aanvallen op de bedreiging van de politieke en sociale spanningen van die tijd. Het gedicht ‘Benedicte omnes volucres Caeli Domino’ bijvoorbeeld alludeert op een passage in de Standaerd van Vlaenderen waarin de Liberalen met stelende mussen werden vergeleken, die “Dief!” riepen naar een ander.







Ook getuigt Vlaamsche Dichtoefeningen van Gezelles particularisme. In deze bundel probeert hij de Vlaamse identiteit tot uiting te brengen, en het gebied cultureel op de wereldkaart te plaatsen. Dit komt tot uiting in de vele geografische verwijzingen (‘De Mandelbeke’, ‘Op de kust van Westvlanderen’, “In Vlaendren blinkt de Hemel blauw”), en het typische woordgebruik (Gezelle propagandeerde het Vlaams in zijn verzen. Opmerkelijk in dit respect is de verklarende woordenlijst die hij achter in zijn bundel opnam).


3. Tijd

Zoals al reeds gezegd ontstonden de gedichten in de Vlaamsche Dichtoefeningen tussen 1848 en 1858, in een periode van 10 jaar dus. In de bundel zijn vrij veel verwijzingen naar de tijd van ontstaan, enerzijds door het feit dat Gezelle vaak gevraagd werd als gelegenheidsdichter (zoals de gedichten ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren, staande in het “museum”, ingericht in ’t kleen seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855” en “Aan de eerweerdeige Heeren Petrus, Vitalis en Victor Carlier, op des laatsten priesterwijding, 21 wintermaand 1850”), en anderzijds doordat de dichter de verwikkelingen van zijn tijd in zijn dichtkunst verwerkt (zoals de beschrijvingen van de technologische nieuwigheid in ‘Het Stoomgevaarte’), en die vrij gemakkelijk in de geschiedenis te plaatsen vallen.

Anderzijds, zoals vaak in poëzie, vinden we in de Vlaamsche Dichtoefeningen ook veel tijdloze werken, die maar met moeite, of zelfs helemaal niet te periodiseren zijn. ‘O ’t ruischen van het ranke riet’ is hier een zeer goed voorbeeld van. Enkel de ouderwetse spelling en in mindere mate ook de zwaar Romantische ondertoon van het wegvluchten in de vrije natuur verraden hier de tijd van ontstaan.


Daarentegen is er wel sprake van een zeker tijdsverloop in narratieve gedichten zoals ‘De Mandelbeke’, waarin een wilg haar verhaal vertelt over de indamming van de Mandelstroom en de directe en indirecte gevolgen ervan voor de beek en voor de boom zelf. Andere voorbeelden van gedichten waarin een zeker handelingsverloop in terug te vinden is, zijn ‘De Blomme’, ‘De Waterspiegel’ en ‘De Berechtinge’.

Het element “tijd” krijgt vooral de nadruk in de tweede helft van de bundel. Hier vindt men allerlei gedichten die goddelijke dimensies van tijd en eeuwigheid verkennen, zoals ‘Aen de Leeuwerke in de lucht’ en ‘Pachthofschilderinge’ (over de wisseling der dagen), en ‘De Beregtinge’ (over leven en dood). In de eerste helft van de bundel, met gedichten zoals ‘De Waterspegel’ en ‘Het Vlaemsche Woord’, wordt vooral het element ruimte benadrukt.

4. Ruimte

Ook de ruimte wordt in deze bundel, evenals de tijd, niet in elk gedicht duidelijk verklaard. Sommige gedichten, zoals wederom de ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’ worden duidelijk gesitueerd, in andere is de ruimte slechts vaag aangeduid (zoals een wateroppervlakte in ‘Het Schrijverke (Gyrinus Natans) of helemaal niet vermeld (zoals in ‘Principium a Jesu’ en ‘Aanroepinge’).

Gezelle staat bekend om zijn natuurtaferelen en vooral de beschrijving van zijn innerlijke beleving ervan. Hij ziet de natuur als de openbaring van de Godheid. In dergelijke werken speelt de ruimte dus een actieve rol: het is een (goddelijke macht) buiten de dichter zelf die hem in een bepaalde meditatieve roes brengt (‘O ’t ruischen van het ranke riet’), hem in verwondering brengt (‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’), of zijn godsgeloof bevestigd (zoals ‘Aanroepinge’ en ‘Het Schrijverke (Gyrinus Natans)’ waarin hij ervan overtuigd is dat het bestaan van dergelijke wezentjes enkel aan een godheid toe te schrijven is, wiens naam de insecten dan ook onophoudelijk op het wateroppervlak neerschrijven.).

5. Schrijftrant

Gezelle bewijst in deze bundel dat het Vlaams zeer geschikt is voor allerlei poëtische doeleinden. Dat dit voor deze tijd nog zeer ongebruikelijk was bewijzen de titel (waarin de nadruk wordt gelegd op het feit dat deze bundel nog maar een aanzet is tot betere, nog virtuozere werken) en de in de bundel aanwezige Vlaamse woordenlijst.

Dat Gezelle al een grote mate van virtuositeit heeft bereikt blijkt uit de metriek van de gedichten. Zo zijn ‘Pastor Boone’ en ‘De roep des Heeren’ (onder andere) geschreven in alexandrijnen, maar blijven vlot leesbaar. ‘Mondamin’, de vertaling van Longfellow, is geschreven in blank verse.

6. Synthese

Hoewel het werk verrassend goed leesbaar is, denk ik toch dat Vlaamsche Dichtoefeningen enigszins gedateerd is. De godsdienstige passages, toch een belangrijk element in de gedichten, komen enigszins simplistisch over, en de historische context waarin het werk subtiel maar toch duidelijk wortelt, kan (waarschijnlijk juist door deze subtiele manier van presenteren) gemakkelijk over het hoofd worden gezien.



Bibliografie:

* Jubileumuitgave van Guido Gezelle’s volledige werken, Dichtoefeningen, tekstkritisch uitgegeven, ingeleid en verklaard door Dr. Fr. Baur, Standaard-boekhandel, Brussel, 1930

* Reynaert, J.; Coigneau, D.;Waterschoot, W. en Musschoot, A.M., Overzicht van de Nederlandse Letterkunde deel II, Gent, 1997

* Iseghem, Johan van, Guido Gezelle, Vlaemsche Dichtoefeningen, in Lexicon van Literaire Werken 17, februari 1993


Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen