![]() |
Boekverslag : Anton Koolhaas - De Hond In Het Lege Huis
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 2110 woorden. |
De hond in het lege Huis. Anton Koolhaas. Titelbeschrijving: Als Jacqueline verdronken is en Paul naar thuis is, denkt Paul dat hij de hond opgesloten heeft en alleen heeft gelaten in het lege huis. Eerste druk: November 1964 Illustraties: Er is een illustratie van Peter Vos. Op de illustratie ligt de hond te wachten totdat Jacqueline terugkomt. Omslag: De omslag is crème kleurig en er staat alleen een v in een rondje op. Indeling: Het boek heeft 104 bladzijdes. Het boek heeft geen hoofdstukken of delen het loopt in een keer door. Wanneer geschreven? : In de zomer van 1964 Samenvatting: Op een ongenoemd eiland, waar een man en een vrouw -het paar- elk jaar hun vakantie doorbrengen, liggen aan weerskanten een hotel en een oud fort, een sombere passage tussen het open vissersdorp en de weg langs de bruine rotsen en de strandjes. In het hotel, uitsluitend ingesteld op toeristen die een dagtochtje naar het eiland maken, gaat het paar telkens eenmaal lunchen en maakt zich vrolijk over de gang van zaken. Doorgaans hebben de man en vrouw dan een hond bij zich, die uit het dorp afkomstig is, maar die zich direct bij hen voegt, zodra zij hun zomerhuisje betrokken hebben aan de andere kant van het eiland, waar de rotsen vriendelijker zijn en de oceaan aangenaam voorgolft naar land in de verte. Dit in tegenstelling tot het fort, ‘een plaats van dood en stuiptrekkingen’, waar iedereen die op het eiland woont of het bezoekt doorheen moet. Voor Jacqueline, de vrouw, en Paul, haar man, betekent het bruggetje over het ravijn midden in het fort een band met de dood, iedere keer dat ze eroverheen stappen en samen in de diepte kijken. ‘Als we oud zijn en half idioot en bijna niet meer kunnen lopen, dan gaan we samen op het hekje zitten van de brug en dan ineens, hand in hand…’ Geen haan die ernaar kraait en een goede manier om te vertrekken. Tussen het fort en het vreemde hotel ligt echter een vervullend bestaan, waarvan de hond, door het paar de heer brave gedoopt, het symbool is. Wanneer het dier van louter zaligheid met zijn poten opgetrokken op zijn rug gaat liggen, dan bestaat er niets dan dadenloze volmaaktheid. Die heerst ook op de kleine strandjes tussen de rotsen ‘met jolig ronddravende schaaldieren, die poten genoeg hebben om mee te zwaaien’. Aan een van die strandjes zit of ligt het paar, of het avontuurt wat over de rotsen, of het zwemt samen met de heer brave. Het is er niet gevaarlijk, omdat er geen verradelijke stromingen zijn; men moet wel bijzonder ver uitzwemmen, wil er enig gevaar dreigen. Alleen bij springtij kan het er trekken. Jacqueline zwemt dan ook vaak zo ver de zee in, dat je haar niet meer kunt zien. Als ze na enige tijd terug komt, ‘groeit ze uit het water het strand op en zij is zo mooi en geheimzinnig om wat ze zo ver in zee dat ze er bijna aan toebehoorde, gedacht en overpeinsd zal hebben’. Samen met Paul gaat zij dan naar huis om sherry te drinken of zij bezoeken ‘Caprice’, een bar in de vorm van een schip en beheerd door een oud-zeeman en zijn maintenee, die dag in dag uit tevergeefs op verteerders wachten. De constatering bij het betalen dat er altijd een rondje van de zeeman bij is, ‘maakt het gevoel nog huileriger en een bezoek nog moeilijker en beschamend’. Niettemin behoort het bij het eiland, dat iedereen die erop zit, isoleert en een bestaan geeft buiten het leven om. Naar dit eiland met niets opwindendst keren Jacqueline en Paul, een gewone vrouw en een gewone man, elk jaar terug, omdat zij er telkens weer de bevestiging vinden van hun bij elkaar horen. Van de overmoed uit de eerste jaren heeft zij alleen overgehouden, dat ze inderdaad nog steeds erg ver de zee in zwemt. Zij trekt zich dan terug in een voor haar alleen bestaande mysterieuze sector, wat zij veilig kan doen, omdat het hoogstens bij springvloed een beetje oppassen is. Er is dus theoretisch geen gevaar, maar wel een dreiging, die er altijd is, wanneer een van de twee bij elkaar horende mensen een domein voor zichzelf achterhoudt. Ook in dit geval is de dreiging alleen maar theoretisch. Dit theoretische gevaar en deze theoretische dreiging verhevigen zich echter tot een werkelijke catastrofe. Op de dag van springtij gaan Paul en Jacqueline zwemmen en moeten een stuk verder lopen om in diep genoeg water te komen. Na een tijdje met zijn vrouw en de heer Brave gezwommen te hebben, keert Paul naar het strandje terug en gaat in de rotsspleten op zoek naar een kreeft om daarmee zijn vrouw te verrassen. Het dier laat zich echter niet zien. Wel de hond, die ligt op te passen bij de handdoek, de espadrilles en de tas van Jacqueline. Paul kijkt in de zee. De zee is leeg. Hij denkt aan de kreeft; hij heeft hem niet en hij heeft Jacqueline niet. Nooit meer. Paul loopt het dorp in, vraagt hulp om te zoeken en moet op het eind van de dag ervaren, dat er geen enkele hoop meer is, daar de stroom bij eb onherroepelijk een lichaam de oceaan in voert. Hij verneemt dit van de zeeman van ‘Caprice’ en de havenmeester, die bovendien voorzitter van de plaatselijke reddingsvereniging is, bevestigt dit en begint aanstonds over ‘het kadaver’ te spreken. De avond en een stuk van de nacht brengt Paul in ‘Caprice’ door en drinkt zich een stuk in de kraag. Telkens wanneer zijn vriendin met de fles komt aandragen, knijpt de zeeman haar in een bil, als om goed tot zich door te laten dringen, dat hoe belazerd hij ook is, zijn situatie toch altijd nog iets beter is als die van Paul.’ Eenmaal weer thuis, vindt Paul niets. Er is ook niets en nooit meer. Nog 4 dagen blijft hij op het eiland, maar er komt geen bericht van het havenkantoor en de zoektocht met de reddingsboten blijft zonder resultaat. Hij brengt een bezoek aan de notaris, die over ‘de lieve vermiste’ spreekt en verzekert dat hij een goede prijs voor Pauls zomerhuisje kan maken, wanneer deze er tegenop zou zien nog naar het eiland terug te keren. Na een dronkemansafscheid van het paar van ‘Caprice’ ontwaakt Paul als een stuk ontreddering, geeft de heer Brave te eten en wandelt naar het hotel, waar hij samen met Jacqueline heeft gegeten en gelachen. Het hele gebouw is leeg. Maar op een van die kamers ziet hij haar in zijn verbeelding liggen, heel droog, en de mensen van het hotel hebben haar verzorgd en wachten nu op zijn komst. ‘Die kamer heeft een paar grenzen voor de rust van Jacqueline. Zoals zij daar ligt, ligt daar haar hele leven, in dit moment bijeengebonden. Geen losse herinneringen, maar alles tegelijkertijd gedoofd en beëindigd.’ Thuisgekomen belt Paul nog eens de havenmeester op. Nieuws is er niet. Door zijn adres in de stad op te geven zet hij een streep achter zijn verblijf op het eiland. Hij vertrekt met een grauwe zee en regen na de luiken voor de ramen gedaan en de deur goed gesloten te hebben. In de stad, in zijn eigen huis voelt Paul zich eenzaam: hij kan niet tegen de leegte. Zijn werk op kantoor probeert hij zo lang mogelijk te rekken, maar daarop volgt onherroepelijk de avond. In een restaurant waar hij van plan is uitvoerig en langzaam te eten, komt hij in botsing met een hondje, dat erbarmelijk huilend onder een tafeltje schiet. En ineens weet hij met een bijna volledige zekerheid, dat bij zijn vertrek van het eiland de heer Brave in het lege huis is achter gebleven: opgesloten. Van dat ogenblik af vloeien de man en de hond in elkaar over; eerst langzaam, daarna steeds sneller. De man wordt de hond in een leeg huis en de hond wordt iets dat Jacqueline was in de korte tijd dat er nog over hoop op redding werd gesproken. Is het dier werkelijk opgesloten? Wat doet het om uit het lege huis te komen? Wat heeft Jacqueline gedaan, toen zij merkte niet tegen de stroom op te kunnen? En wat doet Paul zelf om tegen het alleen zijn op te roeien? Het is een kwellende band geworden waarin zij alle drie gevangen zitten, maar er kan iets gedaan worden om die te verbreken. Zomin als het dier kan bestaan in et lege huis, kan Paul het, en daarom besluit hij het te gaan bevrijden. En zichzelf. Terug op het eiland passeert Paul het fort en de planken van het bruggetje over het ravijn geven hem de associatie met een perron. ‘Het perron van het eindstation.’ De lege bungalows en ‘Caprice’ met gesloten luiken vormen een uitstekend decor voor dit door niemand geziene eiland. Thuis aangekomen vindt Paul de lege hondenmand: de heer Brave is nergens te bekennen. Dit maakt hem niet sympathieker. Van het gecombineerde doel dat Paul voor ogen stond: de heer Brave bevrijden en zichzelf aan de zee toevertrouwen, is alleen nog maar het laatste deel over gebleven. Maar zou het aantreffen van de hond niet een laatste verstandhouding zijn geweest met het leven van Jacqueline en hem? Deze laatste verstandhouding is denkbeeldig en zo is alles nog eerder afgelopen dan hij voorzien heeft. Paul kan nog maar een ding doen: zichzelf bevrijden. Hij gaat naar het strandje, legt zijn handdoek op de oude plaats en zwemt de zee in. Jacqueline kon verder zwemmen dan hij, maar hij heeft nu het gevoel dat hij eindeloos door zou kunnen zwemmen, nu het land hem niet meer terug zou zien. Het afsnijden van de verbindingsdraden van het leven komt hem als ingreep heel wat minder rigoureus voor dan hij gedacht had. Alle verbindingen die er zijn, hebben kennelijk maar een oorsprong: liefde en verlangen. ‘En nu hij in dit immense bad ligt zonder Jacqueline moet hij toegeven, dat hij niet die banden heeft doorgesneden, doch dat haar dood dit al gedaan heeft, zodat zijn ingreep in wezen nog geringer wordt dan dat hij hem hier reeds voelde.’ Na een tijdje wordt Paul laveloos moe en tegelijkertijd raakt hij in greep van angst om te zinken. Hij denkt: dit is het moment. Maar in die ontzetting, het lichaam rechtstandig, voelt Paul hoe zijn tenen eerst wier beroeren, doch daarna steen, die niet toelaat, dat hij verder wegzakt dan tot even onder zijn oksels. Wanneer hij zich omdraait, ziet hij, dat hij zich bevindt op de uitloper van de rotsen bij een kaapje waar Jacqueline en hij vaak naar toe zwommen. Op dezelfde manier als zij van eb, is hij slachtoffer van de vloed geworden. In een angst voor iets dat de dood te boven gaat, barst Paul in snikken uit. ‘Hij denkt: zij eb- en ik de vloed, een sterke eb en een pestvloedje.’ Dan begint hij te klimmen, moeizaam, zich schavend aan de rotsen, en langs een omweg bereikt hij hun strandje, waar de heer Brave bij de handdoek ligt te wachten. Hij gaat naar huis, sluit alles goed af, kijkt goed of de hond niet is achter gebleven en is dan voorgoed alleen. ‘Nog eenmaal kijkt hij om naar het lege huis of dit antwoord kan geven, of de hond ooit zal doodgaan en dan niet meer zal jammeren en of dan de rust in het lege huis zou terugkeren en sterven zal worden, zonder woorden en zonder besluiten en zonder ingrepen. Sterven uit die laatste seconde die hem gegeven bleef tussen leven en dood.’ ‘s Avonds, terug op de eigen slaapkamer, huilt Paul in het tweepersoonsbed om Jacqueline, die er niet meer is, en om zichzelf, die er nog wel is. ‘De straat is stil de zee is kalm.’ Hoofdgedachte: Het paar (Paul en Jacqueline) gaat elk jaar op vakantie naar het eiland en op een dag als het springtij is verdwijnt de vrouw (Jacqueline) in de zee, en wordt niet meer gevonden. Vertelsituatie: Er is een personale vertelsituatie. Tijd: Het verhaal is chronologisch verteld. De verhouding tussen de verteltijd en vertelde tijd is hetzelfde. Het verhaal speelt zich af rond de tijd waar we nu leven. Het verhaal is in de tegenwoordige tijd geschreven. Personen: De hoofdpersoon is Paul (de man) en de bijfiguren zijn Jacqueline (de vrouw) en de heer Brave(de hond). Plaats: Het verhaal speelt zich grotendeels op het eiland af. Einde: Het is een open einde want je weet nu niet wat er met Paul gebeurt en of ze de vrouw nog vinden. Eigen mening: Ik vond het een vrij makkelijk en leuk boekje. |
Andere boeken van deze auteur: |
Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen |