Boekverslag : -- - Willem Elsschot
De taal ervan is Nederlands en het aantal woorden bedraagt 4347 woorden.

Willem Elsschot werd op 7 mei 1882 als Erven Alfons Josef De Ridder geboren te Antwerpen. Hij was de voorlaatste van negen kinderen, waarvan vier op reeds op jonge leeftijd stierven.



Hij ontleende zijn pseudoniem Elsschot aan de naam van een bos rond het gehucht Blauberg waar hij regelmatig logeerde bij familie als hij wilde studeren, of met vakantie wilde gaan. Dit bos was gelegen tussen Herselt en Veerle. Het was een moerassig gebied waar zijn moeder, Adella Van Elst, vandaan kwam.



Willem kwam van “Willem die Madoc maecte”, de man die “den vos Reinaerde” schreef. Alfons had grote bewondering voor dit epos. Zijn vader was Christiaan de Ridder en bakker in Antwerpen.



Als kind was hij een zeer aardige en rustige jongen en had zeker één eigenschap van zijn moeder overgeërfd, nl. gevoelig zijn. In tegenstelling tot zijn oudere broers en zussen maakte hij de middelbare school niet af, omdat hij in 1898, hij was toen zestien, van school gestuurd werd. Verder studeren kon hij dus niet en hij moest beginnen werken. Vanaf 1899 verdiende hij de kost als loopjongen en sloot zich aan bij de anarchistische beweging De Kapel.



In 1901 ontmoette hij Fine (Jeanetta Jozefina Scheurwegen), die zwanger geraakte, terwijl ze nog niet gehuwd waren. Hierdoor, en met behulp van zijn broer, begon hij alsnog opnieuw te studeren aan het Hoger Handelsinstituut te Antwerpen. In 1903 behaalde hij daar het diploma van Licentiaat in de Handels –en Consulaire wetenschappen met grote onderscheiding. Hierna schreef hij een gedicht gericht aan Fine:



Aan Fine (Antwerpen, 1903)



Ik heb u altijd zoveel leed gedaan

Mijn mager lief en u toch zo doen lijden;

Ik heb u steeds de vrome vree doen mijden

Die gij kondt vinden op uw levensbaan.

En ‘k zie u bleek, met moede schreden gaan,

Kalm en beslist u klemmend aan mijn zijde,

Gelovend volgend waar ik u ook leide

En nooit herdenkend wat ik heb misdaan.

Gij zijt een beeld van ’t goede dezer wereld,

Het helder lichtend goddelijk ware

Dat niet kan tanen daar het eeuwig is.

En door uw tranen luisterlijk ompereld

Zie ik u schitterend door ’t leven varen,

In stille trots torsend uw droefenis.




Na deze studententijd trok hij naar Parijs waar hij werk vond. Later trok hij naar Rotterdam. Na als medewerker van La Revue Générale Illustrée gewerkt te hebben, werd hij zelfstandig uitgever van de Revue. Deze ervaringen hebben in 1913 geleid tot Elsschots debuut “Villa des Roses”.



Deze roman, zijn debuut, gaat over een pension genaamd Villa des Roses. Er wordt verteld over de gebeurtenissen van de verschillende bewoners in het pension. In het tweede deel van de roman wordt het verhaal beschreven van een Duitser, Richard Grünewald, die een verhouding krijgt met een dienstmeisje in de villa, Louise. Zij is echter onder zijn stand en Richard vertrekt vervolgens met een rijkere vrouw, zonder dat Louise dit wist. Op het einde van het verhaal wordt het pension gesloopt.



Ook dit verhaal is gebaseerd op werkelijkheid. Willem Elsschot heeft ooit inderdaad geleefd in een pension genaamd Villa des Roses en heeft daar ook echt een dienstmeisje verleidt en haar toen verlaten. Het Parool noemt dit boek: ‘Het beste debuut dat een Nederlandse romancier ooit heeft gemaakt.



Fragment uit ‘Villa des roses’:



Op een namiddag, terwijl zij de krant doorliep in die half bewuste toestand waarin men, tussen een moord en een reclame der Pinkpillen, met een zalig gevoel aan een oude misstap terugdenkt of reeds tracht te genieten van een toekomstige zonde, viel haar blik op onderstaande advertentie:



Présages. Avenir

Amour. Mariages. Fortune. Heritages

ADRESSE POUR CONSULTATION :

Perret, 25 rue servette, Genève



Louise kreeg een kleur van verrassing. Dat was nu wat zij zocht. Diezelfde avond nog schreef zij aan Perret in stilte de volgende brief: ‘Ik zou u gaarne raadplegen over liefde en wat mij te wachten staat. Schrijf mij dus wat ik doen moet en hoeveel het kost.

Met vriendelijke groeten,

WEDUWE LOUISE CRETEUR



Per kerende post ontving zij het antwoord, dat zij met kloppend hart openscheurde en dat als volgt luidde:



Madame Louise,

Indien u een consultatie wenst, zend dan twee vellen papier, elk met een inktvlek. Het papier vouwen en er flink op wrijven, zodat de inkt goed uitloopt. Ziehier een model. Ook een postwissel van vijf frank zenden.

Aanvaard mijn beste groeten.

PERRET




Het typerende van dit boek is de scherpzinnige observatie van de figuren en hun karakter, vaak met slechts enkele details. Meneer Grünewald is een goed voorbeeld van de beeldende manier van schrijven van Elsschot. Het is niet zo dat hij zijn figuren helemaal uitpluist, maar wanneer Grünewald een brief uit haar jaszak haalt als hij een afspraak heeft met Louise zegt Elsschot ‘en liet zich lezend door haar verrassen’. Zonder dat ze psychologisch worden geanalyseerd zorgt Elsschot door een grote mensenkennis van de lezer dat de figuren precies worden getekend.



Fragment uit ‘Villa des roses’: hoofdstuk XII/ Het huwelijk.



Grünewald stond op, zei goeden avond en ging heen. Het sloeg pas negen uur.

Louise was de twee andere dankbaar om haar houding. Zij bond daarom een schort voor en terwijl Bertha madame Gendron naar boven bracht, dus het officiële werk verrichte, hielp Louise bij het afwassen.



Even vóór half tien verliet zij de Villa. Op de hoek, bij de kapel, stond Grünewald reeds te wachten. Toen hij haar naderen zag haalde hij de brief uit zijn zak en liet zich lezend door haar verrassen. Louise zag hem in haar brief verdiept en op haar aangezicht kwam een gelukzalige glimlach. Het antwoord gaf hij mondeling terwijl zij arm in arm door de stille straten liepen. Het bestond in hoofdzaak uit schat, engel, eeuwig en dergelijke. Er werd ook een eed bij afgelegd.



Rond middernacht kwamen zij terug bij de kapel en in een donker hoekje werd voor het laatst het voor en tegen gewikt en gewogen. Richard sprak en Louise, die dicht tegen hem aanstond, keek hem de woorden van de lippen. Eindelijk scheen Grünewald alles samen te vatten in een stille vraag waar geen antwoord op kwam. Toen gingen beiden Villa des Roses binnen en de trap op naar Richards kamer. De Duitser liep voorop, zoals het hoort, en Louise kwam achter hem aan, haar stappen afmetend naar de zijne, zodat mejuffrouw de Kerros, die nog wakker lag en zich omwentelde in haar bed, de indruk kreeg alsof er slechts twee voeten naar boven kwamen.



Grünewald sloot de deur, stak licht op en heek haar aan.

‘Je ziet bleek,’ constateerde hij, zijn hoed aan de knop van de deur hangend om het sleutelgat te bedekken.




Ondertussen was hij op 8 augustus 1908 uiteindelijk getrouwd met Fine, hun eerste kind was toen al zeven en heette Walter. Drie jaar later, in 1912 werd hun tweede kind geboren, Anna. In augustus 1914 vluchtte het gezin voor de Duitse troepen naar het ouderlijke huis in Antwerpen waar hij na de Eerste Wereldoorlog een eigen advertentiebureau leidde. Zijn beroep inspireerde hem o.a. tot de romans “Lijmen” en “Het been”, die toen wel nog niet geschreven werden!



Alfons verzette zich tijdens de oorlog tegen het Duitse plan om Vlaanderen en Wallonië bestuurlijk te scheiden. Ook werden Jan, in 1917, en Ida, in 1918, geboren. Ze hadden toen vier kinderen, twee jaar later hadden ze er al zes. Maar het was niet allemaal rozengeur en maneschijn, zijn vader stierf toen, dus in 1920.



Een jaar later schreef Willem Elsschot dan uiteindelijk zijn tweede boek “Een ontgoocheling”. Hij schreef dit werk naar aanleiding van het feit dat “Villa des Roses” onopgemerkt bleef. Het boek is een opeenstapeling van desillusies.



Ook schreef hij in 1921 “De verlossing”, het is autobiografisch, uitgenomen de moord op de pastoor, en in 1924 schreef hij dan “Lijmen”, wat ik reeds eerder vermeldde. Helaas, ook deze boeken bleven onopgemerkt binnen de literaire wereld.



In 1926 overleed zijn moeder. Dit overlijden verwerkt hij in “Kaas” en in het gedicht ‘Spijt’



FRAGMENT uit ‘Kaas’ – Het begin van hoofdstuk I.



Eindelijk schrijf ik je weer omdat er grote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke.

Je moet weten dat mijn moeder gestorven is.

Een nare geschiedenis natuurlijk, niet alleen voor haar maar ook voor mijn zusters, die er zich bijna dood aan gewaakt hebben.



Zij was oud, zeer oud. Op een paar jaar na weet ik niet hoe oud zij precies was. Ziek was ze eigenlijk niet, maar grondig versleten.



Mijn oudste zuster, waar ze bij inwoonde, was goed voor haar. Zij weekte haar brood, zorgde voor stoelgang en gaf haar aardappelen te schillen om ze bezig te houden. Zij schilde, schilde als voor een heel leger. Wij brachten allemaal onze aardappelen bij mijn zuster en dan kreeg zij die van madame van boven en van een paar buren óók nog, want toen ze eens geprobeerd hadden haar een emmer reeds geschilde aardappelen nog eens te doen overschillen, wegens gebrek aan voorraad, toen had zij ‘t gemerkt en warempel gezegd ‘die zijn al geschild’.



Toen zij niet meer schillen kon, omdat handen en ogen niet goed meer samenwerkten, toen gaf mijn zuster haar wol en kapok te pluizen dat door het beslapen tot harde nopjes verworden was. Het maakte te veel stof en moeder zelf was een en al pluis, van kop tot teen.



Zo ging het maar steeds door, bij nacht zowel als bij dag: dommelen, pluizen, dommelen, pluizen. En daar af en toe een glimlach doorheen. God weet tot wie.



Van mijn vader, die pas een jaar of vijf dood was, wist zij niets meer af. Die had nooit bestaan, al hadden zij negen kinderen gehad.



Wanneer ik haar kwam bezoeken sprak ik wel eens over hem om te proberen zodoende haar levensgeesten weer aan te wakkeren.



Ik vroeg haar dan of zij waarachtig Krist niet meer kende, want zo had hij geheten.

Zij deed zich vreselijk geweld aan mij te volgen.

Zij scheen te begrijpen dat zij iets begrepen moest, kwam voorover in haar zetel en staarde mij aan met gespannen gezicht en zwellende slaapaders: een uitgaande lamp die dreigde te ontploffen bij wijze van afscheid.



Na een korte tijd doofde de vonk weer uit en dan gaf zij die glimlach die door merg en been ging. Als ik te lang aandrong, werd zij bang.

Neen, het verleden bestond voor haar niet meer. Geen Krist, geen kinderen, alleen nog maar kapok pluizen.




Spijt (Antwerpen, 1934)



Dat in gemelijke grillen

ik mijn dagen kon verspillen,

dat ik haar voorbijgegaan

of een steen daar had gestaan,



dat ik heel mijn zondig leven

heb gekregen zonder geven,

dat mij alles heeft gesmaakt,

dat ik niets heb uitgebraakt,



dat ik niet kan herbeginnen

haar te dienen, haar te minnen,

dat zij heen is en voorbij,

bitter, bitter grieft het mij.



Maar de jaren zijn verstreken

En de kansen zijn verkeken.

Moest die kist weer opengaan

Geen stuk vlees zat er nog aan.



Priesters zalven en beloven,

Maar ik kan het niet geloven.

Neen, er is geen wenden aan:

Als wij dood zijn is het gedaan.



Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?

Wat mijn roepen, wat mijn vragen?

Wat ik bulder, wat ik zweer?

De echo zendt mij alles weer.

Gij die later wordt geboren,

Wilt naar wijze woorden horen:

Pakt die beide handen beet,

Dient het wijf dat moeder heet.




Het woord ‘wijf’ komt hier nogal raar over, maar het is wel positief bedoeld. Hij gebruikte het woord vaak. Hij schreef ook nog andere gedichten aan zijn moeder zoals bijvoorbeeld het volgende:



Moeder (Parijs, 1907)



Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen

dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,

zoals een pop waarin een hart zou kloppen,

door ‘t volk bij ‘t heengaan in een huis vergeten.



Ik zie uw knoken door uw kaken steken

en die in uw ogen in het hoofd gedrongen.

En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken,

wanneer gij zegt ‘kom zit aan tafel jongen’.



Ik hoor u ‘s avonds aan de muren vragen

of gij de vensters wel hebt gesloten.

Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen.

Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.



Daar in de verte wordt een put gegraven;

ik hoor zo goed het ploffen van der kluiten.

En achter ‘t huis zie ik een schimme draven:

hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.



-Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.

-Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:

hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:

hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen.



Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.

Gij kunt gerust een onze-vader lezen,

en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen

dat gij geen kou vat en tevreê zult wezen.




In 1931 begon hij dan uiteindelijk een eigen zaak. Net zoals in “Kaas” heeft hij thuis zijn eigen kantoor met bureau en schrijfmachine. Hier schreef hij dan ook zijn boeken. De kaashistorie zelf heeft hij echter nooit meegemaakt. Hij heeft nooit kaas proberen te verkopen. Wel heeft hij zijn hele leven lang in de publiciteitsbranche geleefd. Hij gebruikte kaas om zijn wrok te tonen. Het begrip ‘publiciteit’ was te abstract.



Als eerste werk van zijn eigen zaak gaf hij de “Almanak der Kroostrijke Gezinnen” uit. In dit boek stonden vooral advertenties in. Dit had als doel de consumenten en producenten dichter bij elkaar te brengen. Alfons de Ridder was volledig overrompeld door het succes. Om de taken te verdelen betrok hij oom Gust bij in zijn zaak, die dan de controle over de kleinere winkels kreeg terwijl hijzelf de grotere deed. Ook dit komt weer terug in “Kaas” waar oom Gust ook kaas wil verkopen.



Tussen al de activiteiten door schreef hij in 1933 “Kaas”. Hij schreef dit boek in twee weken en net zoals “Een ontgoocheling” symboliseert het de desillusie en teleurstelling van de schrijver die geen erkenning kreeg in de literaire wereld. Na het uitgeven van “Kaas” hield hij het schrijven niet langer meer verborgen voor zijn directe familie.



In 1934 gaf hij vervolgens zijn gedichtenbundel “Verzen van Vroeger” uit en de roman “Tsjip”, ook deze roman is autobiografisch, het trouwen van zijn oudste dochter en de geboorte van zijn eerste kleinzoon heeft hij intens meegemaakt. In 1937 schreef hij “Pensioen”, in 1938 “Het been”, dat een vervolg is op “Lijmen”. Deze twee boeken zijn nauw verbonden met zijn eerste stappen in de publiciteitswereld. Hij heeft echter nooit iemand, zoals Mevr. Lauwereyssen in “Lijmen”, afgezet. Ze hebben wel een andere organisatie zoveel exemplaren laten bestellen van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, maar zonder dat dat enige financiële aderlating zou zijn. En in 1940 kwam dan de “Leeuwentemmer” uit.



Alle namen van personages in Elsschot zijn boeken houden een boodschap in. Ze kunnen geruststellen, waarschuwen, een toespeling op de afkomst van een persoon maken of een symbolische betekenis hebben. Zo was bijvoorbeeld Van Schoonbeke de belangrijkste zakenman in “Kaas”, die de hoofdpersoon aanspoorde kaas te verkopen, hij was in de 16de eeuw ook een belangrijk en geniaal zakenman in Antwerpen.



Elsschot putte zijn inspiratie uit gebeurtenissen die zich afspeelden in zijn omgeving en uit zijn eigen belevenissen. Deze dingen verwerkt hij in het verhaal, maar vertelt ze niet waarheidsgetrouw na. Meestal was de werkelijkheid gecompliceerder dan in het verhaal.



Hij wordt vooral geroemd door de eenvoud van zijn werken. Hij schreef geen onnodige zinnen, hij benadrukte dat elk woord in zijn werk belangrijk is. Alles wat hij zei was heel direct, er zijn geen literaire wendingen, geen mooie woorden en geen gezochtheden. Door de eenvoud zijn de werken van Elsschot heel toegankelijk.



In de tweede wereldoorlog kwam er een einde aan het succes van de Almanak. In 1940-1941 werd het vijfde en laatste deel uitgegeven. Alfons vluchtte met zijn gezin naar Frankrijk omdat hij dacht dat het daar beter was. Enkel Ida bleef achter in België omdat zij haar studies wou afmaken.

In 1942 kwam “Tankschip” uit, een verhaal dat als waar-zijn verteld werd door een familielid. Na de oorlog kwam in 1946 nog “Dwaallicht” uit, maar daarna was het wel zo’n beetje over met de schrijverscarrière van Alfons.



In 1933 had hij nog een gedicht, gericht aan Jan Greshoff, geschreven. Elsschot werd door Jan Greshoff de eerste wereldburger in de Vlaamse letterkunde genoemd. Willem Elsschot kreeg ook nog als eerste Vlaming in 1947 de Staatsprijs voor verhalend proza, in 1951 mocht hij de Constant Huygensprijs in ontvangst nemen en in 1960 kreeg hij de Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan.



Aan Jan Greshoff (Antwerpen, 1933)



Ik luister zwijgend naar die stem

die hijgt en hees is, maar vol klem,

die in mineur zingt bij 't verwensen

van 't alledaagse in de mensen.

Ik volg de hoeken van die mond,

een kwalijk toegegroeide wond

die alles uitdrukt, als hij lacht,

wat hij zo fel in woorden bracht.

Hij heeft een vrouw en kroost en vrinden,

hij heeft een hele hoop beminden

waar hij plezier aan heeft als geen.

Toch staat Jan Greshoff heel alleen.

Hij zoekt en kijkt, hij hoopt en wacht

van d'ene nacht tot d'andere nacht.

Hij hoort iets en komt overeind:

Hij wacht in Brussel op zijn eind.

Vooruit Janlief, hanteer de riem,

en geef die rotzooi striem op striem!

Vaag al dat vee van uwe baan

zo lang uw hart nog mee wil gaan.




In 1957, ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag verschijnt zijn “Verzameld Werk” in één boekdeel. Datzelfde jaar nog werd hij ongeneeselijk ziek, hij had huidkanker. Hem is echter nooit verteld dat hij ongeneselijk ziek was! Ondanks dat wist Alfons dat zelf ook wel. Op 31 mei 1960 sterft Elsschot in zijn huis in Antwerpen. De volgende dag sterft zijn vrouw, Fine. Postuum wordt Elsschot de Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan toegekend.



Van de recensies die zijn geschreven over Willem Elsschot is bijna alles positief. Zo stond er in 1952 in De Tijd:



“Zijn boeken zijn geschreven met een meesterschap over de taal, dat wij ons herinneren in onze hedendaagse letteren geëvenaard te hebben gezien.”



Maar niet alleen zijn taalgebruik werd geroemd, ook zijn eenvoud, stijl, inhoud en personages werden geprezen. In 1960 schreef Het Vaderland:



“Zijn stijl is geen “stijl” in schoolse zin; geen literaire wendingen, geen mooie woorden, geen gezochtheden; er is een directheid die zijn proza sprekend maakt en een eenvoud welke hem zowel voor iedereen toegankelijk als klassiek maakt.”



En dit schreef Jan Nies in 1977 in Binnenhof:



“Elsschot kon in één zin een complete wereld tot uitdrukking brengen, inclusief een ondergrondse wereld van onuitgesproken, tegenstrijdige gevoelens. Het is één van de redenen waarom zijn werk een gevaarlijke onderneming is: wie aan Elsschot begint raakt er onverbiddelijk aan verslaafd. En onder invloed van die verslaving zijn zijn lezers eenstemmig in hun oordeel: Elsschot behoort tot het allerbeste wat de Nederlandse literatuur heeft voortgebracht.”



Willem schrijft al zijn verhalen als een soort levensverhaal. In een interview zei hij ooit:



“U kunt mij romans zijn als mijn dagboeken. Ik heb eigenlijk nooit anders gedaan als een dagboek bijhouden.”



Veel van zijn verhalen bevatten dan ook personen die vergeleken kunnen worden met een persoon uit de werkelijkheid. Hij zet zichzelf regelmatig neer, en ook bekenden en familieleden worden weergegeven in zijn verhalen. Maar het is niet zo dat hij letterlijk de echte personen gebruikt, hij gebruikt ze enkel als inspiratiebron. Bijvoorbeeld zijn hoofdpersoon uit bijna al zijn boeken, Laarmans. Die Laarmans is eigenlijk gewoon Elsschot. Toen dat aan hem gevraagd werd, antwoordde hij kortweg: “Laarmans ben ik zelf.”



In het boek is Elsschot toeschouwer, hij beschrijft zijn observatie met een grimmige spot. Dit is typerend voor hem, want hij is heel cynisch. Ook is miskenning heel veel te vinden in zijn boeken. Een ander belangrijk kenmerk is zijn ironie en sarcasme. Hij stopt in de meeste verhalen een flinke dosis humor. Alhoewel hij zelf zei dat hij geen cynicus was, heeft hij wel gezegd enig gebruik te maken van sarcasme. In het boek “Kaas” vertelt Laarmans over het overlijden van zijn moeder. Er staat dan het volgende:



Hier was het frisser en bijna donker, wat mij ook nog meeviel.

Op de nachttafel brandde een eenzame kaars, die moeder, op haar hoog bed, niet verlichtte, zodat ik van haar doodstrijd geen hinder had.” Onze nicht, de non, zat te bidden.



Iedere keer dat de lezer een emotie krijgt bij het lezen van zijn verhalen, weet Elsschot door middel van zo’n cynische opmerking meteen weer de gevoelens te laten verdwijnen. Waar ook de gevoelsindruk in het verhaal even het hoofd durft opsteken, geeft Elsschot dadelijk een ruk aan de pen om hem te vernietigen.



Een voorbeeld van zijn humor kan je ook vinden in “Kaas” wanneer hij een naam zoekt voor zijn firma.



Ik heb nooit kunnen vermoeden dat het kiezen van een firmanaam zo moeilijk is. En toch zijn miljoenen mensen met minder verstand dan ik over die moeilijkheid heen geraakt.

Ik stond voor al de moeilijkheden der schepping, want uit niets moest ik iets te voorschijn toveren.

Toen kwam ik op KAASHANDEL, maar als daar mijn naam niet onder staat, dan is het te onbepaald. Kaashandel, Verdussenstraat 170, Antwerpen, ziet er verdacht uit, alsof er iets verdoken wordt gehouden, alsof er wormen in die kaas zitten.



Toen kwam ik op ALGEMENE KAASHANDEL. Dat was al beter. Maar ik vind dat zo’n Vlaamse benaming zo naakt is, zo overdreven duidelijk, zo zonder bloemen. En ik houd niet van het woord kaas, dat heb ik nog gezegd.

Daarop probeerde ik COMMERCE GENERAL DE FROMAGE. Klinkt beter als fromage, is minder kaasachtig als kaas. COMMERCE GENERAL DE FROMAGE HOLLANDAIS is weer een stap vooruit. Daardoor houd ik mij zeker een hoop mensen van het lijf die Gruyère of Chester nodig hebben, terwijl ik alleen Edammer omzet. Maar commerce is toch niet alles.

ENTREPRISE GENERALE DE FROMAGE HOLLANDAIS. Daar zit klank in. Maar entreprise betekent ondernemen en ik onderneem eigenlijk niets. Ik sla eenvoudig kaas op en verkoop die.

Dus ENTREPOTS GENERAUX DE FROMAGE HOLLANDAIS. Maar het opslaan is bijzaak. Dat doe ik trouwens niet eens zelf, want ik wil al die kaas niet in mijn huis. De buren zouden protesteren en daar heb je de Vemen voor. De verkoop is hoofdzaak en tekenend voor mijn bedrijf. De omzet, zoals Honstra zegt.

Wat de Engelsen ‘trading’ noemen. Dat is nog eens een woord! Waarom ook geen Engelse firmanaam, zoals de General Marine and Shipbuilding Company zaliger? Engeland heeft op handelsgebied een verdiende wereldfaam.

GENERAL CHEESE TRADING COMPANY? Ik begin licht te zien. Ik voel dat ik mijn doel ga bereiken.

ANTWERP CHEESE TRADING COMPANY? Of misschien GENERAL EDAM CHEESE TRADING COMPANY? Zolang die kaas er in zit zal het niet gaan. Die moet vervangen worden door iets anders: voedingswaren, zuivelprodukten of iets van die aard.

GENERAL ANTWERP FEEDING PRODUCTS ASSOCIATION? Eureka! De beginletters vormen GAFPA, een echt slagwoord.




De eerste passage in “Dwaallicht”, die heel belangrijk is, is de passage waarin Laarmans de drie Zwartjes tegenkomt. Ook dit boek is in zijn geheel autobiografisch.



Waarachtig, als ik naar buiten kom en mijn kraag opzet voor een drafje naar de tram toe, wordt mijn aanloop verhinderd door drie zwartjes die mij de weg versperren. Bemanning van een Indiëvaarder, zoals men ze hier meer ziet drentelen. Ogen als gazellen, lang, gitzwart haar, een katoenen pak dat mij huiveren doet en een zwart staatsiejasje als voor een feestelijke gelegenheid. Een heeft een mutsje op, is iets groter dan zijn maats en schijnt de leider van ’t gezelschap te zijn.



Deze passage is zeer belangrijk, het is een fragment dat getekend is voor de rest van het boek. Als Laarmans de drie zwartjes niet tegen was gekomen, had de rest van het boek niet bestaan.



Een tweede passage die de mannier waarop Elsschot zeer eenvoudig zowel karakter als uiterlijk van personages kan beschrijven is het fragment waar Laarmans in het politiebureau staat, om te vragen waar Maria Van Dam woont.



In de wachtkamer, achter een tafel, zit een dikke agent en met dikke mensen kan men meestal praten. Het is alsof hun verzadigd lichaam aan hun karakter een zeker gulheid verleent, ofwel hebben zij hun zware pens aan hun gulheid te danken.



Geloofstwijfel en de ongerijmdheden van het Christelijk geloof lijken de belangrijkste thema’s van Het Dwaallicht. Elsschot strooit rijkelijk met wegwijzers om de lezer op het goede spoor te brengen:



*Drie Afghanen = drie wijzen uit het Oosten

*Maria Van Dam = Maria, moeder van God

*Diverse bijbelverwijzingen

*Het gesprek over het geloof

*De zoektocht = de tocht naar Bethlemen

*Het Dwaallicht = de ster die de weg wijst



Maria Van Dam is Het Dwaallicht, want niemand weet waar ze is. De “Zwartjes” zoeken naar haar, maar ze vinden haar niet. Dwalen betekent ook zonder doel rondlopen en zij is het licht waarnaar zij zoeken.



Bibliografie

 Villa des Roses (Rotterdam, 1910)

- Opgedragen aan Mej. Anna Christina van der Tak

 Een ontgoocheling (Antwerpen, 1914)

 De verlossing (Antwerpen, 1921)

 Lijmen/Het been

 Lijmen (Antwerpen, 1923) fragment

 Het been (Antwerpen, 1938)

- Opgedragen aan Menno ter Braak

 Kaas (Antwerpen, 1933)

- Opgedragen aan Jan Greshoff

 Tsjip/De leeuwentemmer:

 Tsjip (Antwerpen, 1934)

- Opgedragen aan Jan Maniewski

 De leeuwentemmer (Antwerpen, 1939)

 Pensioen (Antwerpen, 1937)

- Opgedragen aan Jeannetta Jozefina Scheurwegen

 Het tankschip (Antwerpen, 1941)

- Opgedragen aan Herman Molitor

 Het dwaallicht (Antwerpen, 1946)

- Opgedragen aan Paul en Jan Veen

 Verzameld werk (1957)

 Zwijgen kan niet verbeterd worden; ongebundelde teksten (A. Kets-Vree 1979)

 Brieven (Vic van de Reijt 1993)



Verzen

 De zee (Antwerpen, 1902)

- Opgedragen aan Willem Kloos

 Aan mijn moeder (Antwerpen, 1902)

 Aan Fine (Antwerpen, 1903)

 Aan mijn moeder (Antwerpen, 1904)

 Moeder (Parijs, 1907)

 De baggerman (Rotterdam, 1908)

 Bij het doodsbed van een kind (Rotterdam, 1908)

 Moeder (Rotterdam, 1908)

 Tot den arme (Rotterdam, 1909)

 De bedelaar(Rotterdam, 1909)

 Tot den arme (Rotterdam, 1910)

 De klacht van den oude (Rotterdam, 1910)

 De bult spreekt (Rotterdam, 1910)

 Het huwelijk (Rotterdam, 1910)

 O jeugd! (Antwerpen, 1933)

 Aan Jan Greshoff (Antwerpen, 1933)

- Dit is de opdracht in Kaas

 Brief (Antwerpen, 1934)

 Van der Lubbe (Antwerpen, 1934)

- Opgedragen aan Simon Vestdijk

 Spijt (Antwerpen, 1934)

 Aan Willem Gijssels (Antwerpen, 1940)

 De banneling (Antwerpen, 1943)

- Opgedragen aan Mr. en Mevr. Jan Wilms

 Borms (Antwerpen, 1947)
Andere boeken van deze auteur:


Home - Contact - Over - ZoekBoekverslag op uw site - Onze Boekverslagen - Boekverslag toevoegen